Geschil over nakoming vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van ruim 21 jaar bestaande arbeidsovereenkomst met stafmedewerker zusterklooster. Is inbreuk op overeengekomen vrijstelling van werk op zichzelf gerechtvaardigd? Levert wettelijke vakantieregeling voor werkgeefster een zelfstandige legitimatie op om werkneemster te verplichten deel van periode non-activiteit als vakantie te bestemmen? Hoofdvordering werkneemster inclusief 50% wettelijke verhoging toegewezen. Nevenvordering die ziet op vergoeding van advocaatkosten respectievelijk buitengerechtelijke kosten, niet toewijsbaar bij gebrek aan sluitende motivering.
Rechtspraak.nl AR 2017/4312 AR-Updates.nl 2017-1018 VAAN-AR-Updates.nl 2017-1018
Vonnis van de kantonrechter van 2 augustus 2017 (bij vervroeging)
in de zaak
[eiseres]
wonend te [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [eiseres] ”
eisende partij
gemachtigde mr. M.M.J.F. Sijben, advocaat te Heerlen
tegen
de rechtspersoon naar Nederlands recht CONGREGATIE VAN DE ZUSTERS VAN HET ARME KIND JEZUS P.I.J. vestiging NEDERLAND
gevestigd en kantoorhoudend te (6211 PG) Maastricht aan de Brusselsestraat 38
verder ook aan te duiden als “Congregatie”
gedaagde partij
gemachtigde mr. J.J.M. Goumans, advocaat Maastricht
1 De procedure
[eiseres] heeft Congregatie bij dagvaarding van 25 februari 2017 in rechte betrokken ter zake van een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn aan Congregatie zes - deels meervoudige - producties betekend.
Congregatie heeft - na verkregen uitstel - op 12 april 2017 schriftelijk geantwoord.
Vervolgens heeft [eiseres] op 14 juni 2017 gerepliceerd onder vermeerdering van haar eis. Zij heeft een zevende productie aan de processtukken toegevoegd.
Congregatie heeft op 12 juli 2017 voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is bij vervroeging op vandaag gesteld.
2 Het geschil
2.1
[eiseres] vordert - na vermeerdering van eis per 14 juni 2017 - de veroordeling van Congregatie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot:
- Primair:
a. nakoming van de beëindigingsovereenkomst d.d. 30 september 2016 in de zin dat alsnog € 5 829,41 bruto betaald dient te worden aan vergoeding van een vakantietegoed, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en (de som) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017;
b. betaling van buitengerechtelijke (advocaat)kosten ter incasso van bedoelde vordering tot een bedrag van € 1 294,71 inclusief btw.
- Subsidiair:
betaling van de buitengerechtelijke kosten van incasso volgens de gebruikelijke staffel tot een bedrag van € 666,47.
2.2
Primair én subsidiair vordert [eiseres] verder verwijzing van Congregatie in de kosten van het geding, nog te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de achtste dag volgend op de datum van een daartoe strekkend vonnis voor het geval van nalatigheid van Congregatie in het voldoen aan een veroordelend vonnis.
2.3
[eiseres] baseert haar vordering op de volgende omstandigheden en/of stellingen.
[eiseres] is van 1 september 1995 tot 1 februari 2017 als stafmedewerker bestuur of bestuursassistent in loondienst voor Congregatie werkzaam geweest tegen een maandloon dat laatstelijk € 2 204,42 bruto beliep bij een werkweek van 23,25 uur. Bij beëindigingsovereenkomst d.d. 30 september 2016 hebben partijen de voorwaarden vastgelegd waaronder met wederzijds goedvinden op 31 januari 2017 een einde aan ‘het dienstverband’ (de arbeidsovereenkomst) zou komen. Per datum van eindigen zou Congregatie overgaan tot een eindafrekening van loon, ‘verlofsaldi’, ‘vakantiegeld’ en emolumenten. Tot en met 31 januari 2017 werd [eiseres] ‘vrijgesteld van de verplichting om arbeid te verrichten’. De overeenkomst had na uitgebreid overleg haar beslag gekregen en beide partijen zijn daarin bijgestaan door een gemachtigde. [eiseres] heeft geen gebruik gemaakt van het haar in art. 7:670b lid 2 BW toegekende recht om de overeenkomst binnen veertien dagen te ontbinden. [eiseres] heeft via haar advocaat protest aangetekend tegen een aanzegging van de kant van de advocaat van Congregatie (bij brieven van 5 december 2016 en 6 januari 2017) aan haar adres dat zij vóór 1 februari 2017 alsnog haar vakantiedagen diende op te nemen. In de als onderdeel van prod.4 overgelegde laatste brief van 6 januari 2017 formuleerde mr. Goumans het aldus: “(…) voor de goede orde dat cliënte er van uitgaat dat uw vakantietegoed per 312 (sic!) januari is opgenomen”. [eiseres] en haar advocaat achtten dit volstrekt in strijd met de overeenkomst van 30 september 2016 en [eiseres] heeft aan de opgelegde verplichting niet voldaan, in de resterende tijd geen vakantiedagen opgenomen en volhard bij de eis dat een tegoed van 331/3 vakantiedagen ofwel omgezet in geld € 5 829,41 bruto aan haar uitgekeerd zou worden. Congregatie betaalde echter per 31 januari 2017 wel het haar toekomende loon en (pro rato) de vakantiebijslag en eindejaarsuitkering, maar niet deze verlofcompensatie. [eiseres] heeft door de weigering van Congregatie advocaatkosten (niet alleen voor deze procedure) moeten maken en wenst deze - naast de haar toekomende verlofcompensatie en de maximale 50% wettelijke verhoging plus rente - vergoed te krijgen. In prod.6 zijn door mr. Sijben zijn honorarium (eerst per 3 november 2016; vervolgens aangevuld op 3 februari 2017) en kantoorkosten (per 23 januari 2017) begroot: in totaal € 1 294,71 inclusief btw.
2.4
In voortgezet debat heeft [eiseres] uitvoerig weersproken wat van de zijde van Congregatie pas bij antwoord in deze procedure tegen de eis ingebracht is. Buiten rechte was op sommatie van de kant van [eiseres] niet gereageerd. De gemaakte afspraken zijn volgens haar duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De opdracht om vakantiedagen op te nemen verdraagt zich niet met de afspraak en daarom heeft [eiseres] in reactie op de beide brieven van mr. Goumans laten weten geen verlofdagen op te nemen. Subsidiair beroept [eiseres] zich op de wettelijke regel die impliceert dat het opnemen van verlof geheel aan de werknemer is. De buitengerechtelijke kosten waarvan [eiseres] vergoeding verlangt, zien op reëel gemaakte kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte omdat Congregatie weigerde de afspraken na te komen . Mr. Sijben wijst in dit verband op zijn confraternele (dus niet overgelegde) e-mailbericht aan mr. Goumans van 10 januari 2017 over de verlofkwestie en op een overzicht van werkzaamheden dat als prod.7 aan de repliek toegevoegd is (doch inhoudelijk bij repliek niet besproken is).
2.5
Het verweer van Congregatie heeft de strekking dat de beëindigingsovereenkomst er niet toe dwingt dat [eiseres] ‘geen vakantiedagen zou opnemen’. Daarom is Congregatie er bij de eindafrekening terecht van uitgegaan dat [eiseres] ‘de door haar opgebouwde vakantierechten heeft geconsumeerd’. Daarnaast gaat het niet aan dat [eiseres] vergoeding van advocaatkosten claimt. De declaraties bij prod.6 zijn niet toegelicht, maar kunnen (althans de eerste twee) wegens de datering geen betrekking hebben op het geschil over de vakantiedagen. De derde declaratie, die van 3 februari 2017, zou betrekking kunnen hebben op een sommatie voor de niet uitbetaalde vakantiedagen, maar die activiteit moet dan beschouwd worden als voorbereidend ten aanzien van een later gestarte procedure of dienend tot instructie van die zaak. De kosten daarvan kunnen hoogstens betrokken worden bij de beslissing over de proceskosten en vallen onder het te liquideren salaris gemachtigde.
2.6
Congregatie stelt zich ter verklaring van de weigering 331/3 dagen vakantie of verlof tot uitbetaling te laten komen, op het standpunt dat er enerzijds goede redenen waren om in goed overleg tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te geraken (de hoeveelheid bestuurswerk nam ‘steeds verder af’ en met [eiseres] was geen overeenstemming te bereiken over aanpassing van haar werk en functieomschrijving) en anderzijds in die overeenkomst ruimte gelaten is om een deel van de periode van vier maanden die lag tussen ondertekening van de overeenkomst en einddatum van de arbeidsrelatie voor vakantie te bestemmen. Congregatie acht de aan [eiseres] gegeven opdracht om die vakantiedagen op te nemen, niet in strijd met de overeenkomst van 30 september 2016. Zij zoekt daarvoor extra steun in het volgens haar vaststaande gegeven dat “ [eiseres] op de brieven van 5 december 2016 en 6 januari 2017 van de raadsman van de Congregatie niet gereageerd (heeft) dat het voor haar niet mogelijk was vakantiedagen op te nemen”.
2.7
Nader heeft Congregatie bij dupliek nog het volgende naar voren gebracht. Ter verklaring van haar zienswijze over de wijze van vaststelling van vakantie of verlof doet Congregatie beroep op art. 7:638 lid 2 BW dat de werkgever aanwijst als degene die tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vaststelt. “Daarbij houdt de werkgever rekening met de wensen van de werknemer” in de geparafraseerde weergave van de wetstekst zoals die in de dupliek staat. Omdat [eiseres] zo’n wens niet kenbaar maakte (en evenmin meldde dat het haar onmogelijk was voorbereidingen voor zo’n vakantie te treffen), achtte de werkgever zich ‘volledig’ gerechtigd zelf ‘de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast te stellen’. Aldus geschiedde volgens Congregatie dan ook (kennelijk bedoeld: bij brief van 6 december 2016, waarin mr. Goumans ten aanzien van die ‘vaststelling’ niet meer aanduidt dan “dat cliënte er van uitgaat dat uw vakantietegoed per 312 januari a.s. is opgenomen”. De aan [eiseres] gegunde vrijstelling van werk doet daar volgens Congregatie niet aan af. Op het tweede onderdeel van geschil, de vergoeding van advocaatkosten, persisteert Congregatie eveneens bij de betrokken stellingname. Het urenoverzicht in prod.7 vermeldt in het tijdvak 5 december 2016 tot 20 februari 2017 (tijdstip redigeren exploot van dagvaarding) welgeteld één brief van de raadsman van Congregatie waaraan tijd besteed is (op 9 januari 2017). Verder gaat het om communicatie met de eigen cliënte, volstrekt ontoereikend voor een claim ter zake van invorderingskosten. Ook overigens komt [eiseres] geen vergoeding van advocaatkosten toe voor zover die (grotendeels) blijken te zien op interne contacten advocaat/cliënt en op werkzaamheden in het kader van afwikkeling van de beëindigingsovereenkomst. Werk dat losstaat van de onderhavige claim, dan wel diende tot voorbereiding van een gerechtelijke procedure.
2.8
Waar nuttig en nodig zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de overwegingen in het volgende onderdeel van deze uitspraak (‘de beoordeling’).
3 De beoordeling
3.1
Voor wat de primaire vordering van [eiseres] betreft, valt het eerste onderdeel daarvan op basis van het processuele debat zonder meer in het voordeel van de werkneemster uit. De argumenten die Congregatie gebruikt om zich te onttrekken aan een verplichting tot honorering van een per 31 januari 2017 voor [eiseres] resterend vakantietegoed zijn de een voor de ander niet sterk genoeg om in rechte stand te houden. Daarbij moet nog in het midden gelaten worden - omdat partijen daar nu eenmaal geen of te weinig aandacht aan besteed hebben - of [eiseres] wellicht in de periode tussen 30 september 2016 en 1 februari 2017 (nog steeds) door ziekte verhinderd was haar arbeid te verrichten en/of vakantie te genieten. Volgens een losse opmerking van Congregatie in de vierde paragraaf van de conclusie van antwoord zou deze ziekte (en daardoor veroorzaakte - al dan niet situatieve - arbeidsongeschiktheid van [eiseres] wel eens een belangrijke aanleiding geweest kunnen zijn tot het initiëren van overleg over beëindiging van de arbeidsrelatie. Maar hoe liggen de kaarten dan wel ten aanzien van de vraag of op 31 januari 2017 voor [eiseres] een saldo aan vakantiedagen ter afrekening resteerde?
3.2
Congregatie mag dan met juistheid stellen dat de vaststellingsovereenkomst van 30 september 2016 niet verbiedt dat [eiseres] in de maanden oktober, november en december 2016 of januari 2017 in gezamenlijk overleg van partijen enige vakantiedagen zou opnemen. Maar dat is geheel iets anders dan wat hier feitelijk aan de orde is. Congregatie verliest in de eerste plaats een belangrijk element van de beëindigingsovereenkomst uit het oog als zij de vrijstelling van werkzaamheden tot en met 31 januari 2017 in artikel 2 van geen of minder belang verklaart. Die ‘vrijstelling’ is in dit geval op te vatten als een aan [eiseres] verleende gunst althans als een door haar geaccepteerde non-actiefstelling. Welke status men ook aan dit deel van de afspraken van 30 september 2016 geneigd is te geven, vaststaat dat de vrijstellingsmaatregel als zodanig niet los te maken valt van de packagedeal die de vaststellingsovereenkomst nu eenmaal is. Bovendien wordt de vrijstelling / non-actiefstelling niet zonder meer opzijgezet door een brief van de raadsman van Congregatie waarin deze de werkneemster aanzegt dat zij vakantie ‘dient op te nemen’, noch door een latere brief waarin het vakantietegoed geacht wordt ‘per 312 januari a.s. opgenomen’ te zijn. De vrijstelling van werk was immers onherroepelijk, behoudens wilsovereenstemming tussen partijen over partiële wijziging van de vaststellingsovereenkomst op dit onderdeel. Van zo’n wijziging is hier geen sprake. Stilzwijgen van de werkneemster mag al niet geïnterpreteerd worden als instemming en eenzijdig ingaan tegen een kernbepaling van de vaststellingsovereenkomst is al helemaal taboe. Daar komt nog bij dat Congregatie met de beide brieven van haar advocaat - gelet op de daaraan gegeven redactionele uitvoering - niet eens geacht kan worden de vrijstelling van werk als gunst of maatregel ingetrokken te hebben, zodat deze hoe dan ook prevaleert boven de later opgelegde ‘vakantie’. Er is dus door [eiseres] geen enkele vakantiedag opgenomen in de bewuste vier maanden. Zij heeft toen slechts gebruik gemaakt van de vrijstelling van werkzaamheden.
3.3
De datering van de twee brieven van mr. Goumans doet vermoeden dat Congregatie enige tijd na 30 september 2016 spijt gekregen heeft van de getoonde bereidheid om in de vaststellingsovereenkomst de financiële afspraken te koppelen aan een vrijstelling van werk. Zij had er immers ook voor kunnen kiezen aan die voor beide partijen (in het licht van de gespannen verhouding) wenselijke opschorting van de arbeidsverplichting een bepaalde in geld uitgedrukte waarde toe te kennen door bijvoorbeeld af te spreken dat [eiseres] voor het geheel of een deel van het bestaande en nog op te bouwen vakantietegoed vrijaf zou nemen. Dat heeft Congregatie op het moment dat het er toe deed, echter niet ingebracht, althans in de onderhandeling niet weten te realiseren. Spijt van die eventuele toegeeflijkheid rechtvaardigt echter in het geheel niet de ingreep in de rechten van de werkneemster die zij vervolgens pleegde, in een periode van het jaar nota bene dat het allerminst gebruikelijk is om langdurig op vakantie te gaan (december en januari). Een periode tevens waarin [eiseres] zich zou moeten prepareren op aanstaande werkloosheid en waarin zij de kans te baat moest nemen om zich - vooruitlopend op toekomstig pensioen - nog van ander werk te voorzien.
3.4
Ook aan de wettelijke vakantieregeling in Boek 7 Titel 10 Afdeling 3 van het BW kan Congregatie niet het beslissende argument ontlenen dat zij in december 2016 / januari 2017 gerechtigd was tegen de zin van [eiseres] de fictie te hanteren dat de werkneemster geacht werd 33 1/3 vakantiedagen op te nemen. Weliswaar is het de werkgever die conform de in art. 7:638 BW voor de vakantie beschreven procedure uiteindelijk ‘de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vaststelt’, maar dan wel helemaal aan het einde van een traject waarin de wensen en mogelijkheden van de werknemer centraal staan en waarin ‘overleg’ de bepalende factor is. Die vaststelling veronderstelt immers allereerst dat tijdstippen van aanvang en einde in overeenstemming met de wensen van de werknemer zijn (‘overeenkomstig de wensen van de werknemer’). Dat dit hier evident niet het geval is, moet ook Congregatie wel erkennen, hoewel werkgeefster er kennelijk belang aan hecht dat [eiseres] zich hierover in december 2016 niet uitdrukkelijk uitsprak (door niet te voldoen aan de haar voorgelegde vraag om op te geven op welke dagen zij ‘vakantie wilde opnemen’). Dat gaf Congregatie echter niet het recht om in plaats van de werkneemster een intentie te veronderstellen. Het baat werkgeefster ook niet dat art. 6:238 lid 2 BW haar bij wijze van uitzondering in het geval van uiteenlopende intenties van werkgever en werknemer ten aanzien van die begin- en eindtijdstippen van vakantie een escape biedt om aan inwilliging van de werknemerswens te ontkomen: ‘gewichtige redenen’. Congregatie heeft immers zulke gewichtige redenen niet aangevoerd, laat staan op de in de leden 2 en 3 van art. 7:638 BW voorgeschreven wijze. Opvallend is ten overvloede dat Congregatie het niet nodig oordeelde de ‘gedwongen vakantie’ van een begin- en eindstip te voorzien. Reden temeer om aan te nemen dat het er haar om te doen was [eiseres] een eerder toegekend recht op een bedrag in geld te ontnemen; niet om haar daadwerkelijk in staat te stellen verlof te genieten en te recupereren (het voornaamste oogmerk van het recht op vakantie van een werknemer).
3.5
Het voorgaande resulteert in toewijzing van bedragen van € 5 829,41 bruto aan in geld omgezette resterende aanspraak op vakantiedagen ex art. 7:641 lid 1 BW en € 2 914,71 bruto aan (maximale) wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW. Congregatie heeft nagelaten om de beide bedragen en de berekeningen als zodanig te bestrijden. Ook valt niet in te zien waarom in dit geval afgeweken zou moeten worden van de maximale hoogte van de in art. 7:625 BW geregelde sanctie op te late betaling van het als loon aan te merken eerste bedrag. Over de twee bedragen is wettelijke rente verschuldigd met ingang van 1 februari 2017.
3.6
Anders dan bij de vakantieclaim ligt het gelijk van [eiseres] ten aanzien van de verlangde vergoeding van invorderingskosten veel minder voor de hand. Zowel in de primaire (declaratie advocaatkosten) als de subsidiaire (kosten volgens staffel BIK) gedaante veronderstelt een dergelijke vordering in de zin van art. 6:96 BW het bestaan van reële vermogensschade aan de zijde van [eiseres] die ziet op redelijke kosten van verkrijging van de hoofdvordering van € 5 829,41 bruto. Anders dan [eiseres] (haar advocaat) lijkt te veronderstellen, gaat het dan dus niet om (de kosten van) werkzaamheden die louter zien op totstandkoming en uitwerking van de vaststellingsovereenkomst van 30 september 2016, doch uitsluitend om aanwijsbare inspanningen om te voorkomen dat nakoming van de gemaakte afspraken in rechte gevorderd zou moeten worden. Zoals Congregatie terecht aanvoert, geven de nota’s van 3 november 2016, 23 januari 2017 en 3 februari 2017 (prod.6) noch de in het urenoverzicht (prod.7) opgesomde activiteiten er blijk van dat de gemachtigde van [eiseres] specifiek op het thans aanhangige geschil gerichte activiteit van meer dan verwaarloosbare omvang in de richting van Congregatie en haar gemachtigde ontplooid heeft. Als het al zo is dat het - wat dat betreft - ging om enig niet in het geding gebracht of te brengen confraterneel contact, hadden daarvan in elk geval in het op 8 juni 2017 opgemaakte urenoverzicht sporen te vinden moeten zijn. Afgezien van een op 9 januari 2017 in de aantekeningen vermelde (bestudeerde) ingekomen brief van mr. Goumans hebben de tot 25 februari 2017 opgesomde werkzaamheden louter betrekking op interne studie / werkzaamheden, contact met de eigen cliënte en voorbereiding van de op 25 februari 2017 met een dagvaarding ingeleide procedure. Het gaat niet aan te dien aanzien aan [eiseres] enige extra vergoeding toe te kennen. In het bijzonder art. 241 Rv verzet zich daartegen. Hetgeen haar aan kosten van rechtsbijstand vergoed wordt, dient beperkt te blijven tot de kosten die eventueel in het bestek van de artikelen 237 tot en met 240 Rv voor vergoeding in aanmerking komen.
3.7
In weerwil van de afwijzing van de nevenvordering (in de primaire én de subsidiaire gedaante) van Kleikers moet Congregatie als merendeels in het ongelijk gestelde partij aangemerkt worden. Zij dient dan ook in de proceskosten verwezen te worden. Aan de zijde van [eiseres] worden deze kosten begroot op een totaalbedrag van € 920,31:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht € 223,00
- salaris gemachtigde € 600,00 (2 x € 300,00).
4 De beslissing
De kantonrechter komt tot het navolgende oordeel:
- Congregatie wordt veroordeeld om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting in totaal € 8 744,12 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 februari 2017 tot de datum van volledige voldoening.
- Congregatie wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de datum van dit vonnis bepaald op een totaalbedrag van € 920,31 (eventueel te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 11augustus 2017).
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: