Overwegingen
1. In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb
4. Verzoeker is in het bezit van een Oliebollenkraam. Sinds jaar en dag heeft verzoeker zijn standplaats op het Stationsplein in verweerders gemeente. Verweerder heeft op 27 juli 2016, middels bekendmaking in het betreffende Gemeenteblad, het Standplaatsreglement voor consumptie-ijs en oliebollen gewijzigd. Deze wijziging houdt onder meer -kort gezegd- in dat de vergunning voor een standplaats wordt verleend aan de hoogste inschrijver. Bij brief van 18 april 2017 heeft verweerder verzoeker laten weten dat de vergunningen voor de standplaatsen voor consumptie-ijs en oliebollen voor het seizoen oktober 2017 t/m januari 2018 zijn toegekend aan anderen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het schrijven van 18 april 2017 niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
5. Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen en brengt de navolgende gronden naar voren. Ten aanzien van de spoedeisendheid stelt verzoeker dat deze is gelegen in de omstandigheid dat met ingang van 1 oktober 2017 hij zijn standplaats kwijt zal zijn indien verweerder vasthoudt aan zijn besluit. Voorts stelt verzoeker dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft geen motivering gegeven, noch een hoorzitting gehouden. Door deze nieuwe Standplaatsregeling worden al verzoekers rechten die hij sinds 1987 in Weert heeft opgebouwd teniet gedaan. Verzoeker stelt dat er aan de zijde van verweerder sprake is van detournement de pouvoir. Reeds sinds jaren spreekt verweerder positieve verwachtingen uit naar verzoeker dat hij een standplaats voor zijn oliebollenkraam kan krijgen. Daarnaast heeft verzoeker zich altijd zorgvuldig gehouden aan de aanwijzingen van de Marktmeester en de betreffende afdeling. Op 7 januari 2017 heeft verzoeker reeds een aanvraag ingediend voor een standplaatsvergunning voor de periode 1 oktober 2017 t/m 31 januari 2018. Door de conclusie van verweerder op 10 juli 2017 dat er geen sprake van een aanvraag is heeft verweerder, volgens verzoeker, kennelijk onjuist gehandeld. Verzoeker werd aldus gedwongen om deel te nemen aan de nieuwe inschrijfprocedure, waardoor zijn opgebouwde oudste rechten volstrekt verdwenen zijn. De standplaats op het Stationsplein zijn uitermate belangrijk voor verzoekers bedrijfsvoering. Overigens had verweerder de nieuwe Standplaatsregeling moeten toetsen aan het materiele zorgvuldigheidsbeginsel. De kosten van deze regeling komen voor de
standplaatshouders namelijk veel duurder uit dan de vorige Standplaatsregeling.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder is de brief van 18 april 2017 niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en is deze brief aldus niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De voorzieningenrechter is, anders dan verweerder, van oordeel dat de brief van 18 april 2017 wel aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verzoeker heeft op 7 januari 2017 een aanvraag bij verweerder ingediend om toekenning van een vergunning. In de betreffende brief wordt vervolgens aan verzoeker medegedeeld dat aan een viertal anderen een vergunning voor een standplaats wordt verleend in de betreffende periode. Deze mededeling houdt vanzelf in dat verzoeker dus geen vergunning krijgt nu hij niet heeft voldaan aan de voorwaarde van de hoogste inschrijving. Dit is het rechtsgevolg dat volgt uit de brief van 18 april 2017. Nu verweerder niet heeft onderkend dat er sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dus is gericht op een publiekrechtelijk rechtsgevolg, is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
9. De voorzieningenrechter stelt in dat verband vast dat verweerder de voorwaarde van de hoogste inschrijving heeft neergelegd in een “Wijziging Standplaatsenreglement van de Gemeente Weert” (Reglement), welk is gepubliceerd in het gemeenteblad op 27 juli 2016. Dit Reglement vindt volgens verweerder zijn grondslag in de “Standplaatsenverordening van de Gemeente Weert" (Vo) van14 juli 2010. Deze Vo bevat in artikel 6 een aanvraagprocedure en in artikel 7 een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. De Vo voorziet daarmee in een reguliere, bestuursrechtelijke besluitvormingsprocedure. Verder kent artikel 2 van voornoemde Vo aan verweerder de bevoegdheid toe nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in de Vo. Verweerder is daarmee weliswaar bevoegd een Reglement vast te stellen, maar dient daarbij te blijven binnen de door de raad in de Vo neergelegde kaders. Door in het Reglement echter een specifieke, van de Vo. afwijkende categorie standplaatsen te benoemen en een ter zake van de Vo. afwijkende aanvraag- en beoordelingsprocedure ter zake een tijdelijke standplaatsvergunning op te nemen is verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, buiten de door de Raad toegekende bevoegdheden getreden.
10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
11. Gelet op de datum aanvraag en de periode waarop deze aanvraag ziet, te weten de periode vanaf 1 oktober 2017 tot en met 31 januari 2018, alsmede de door verweerder niet betwiste financiële consequenties voor verzoeker, dient verweerder vóór 1 oktober 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen. Het verzoek tot een voorlopige voorziening zal om die reden worden toegewezen.
12. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart en het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte en voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, bestaande uit de reiskosten die zijn gemaakt voor het kunnen bijwonen van de zitting. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast € 11,20. De overige gevraagde kosten worden afgewezen nu deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op vóór 1 oktober 2017 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 336,- (2x € 168,-) aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van de reiskosten aan verzoeker voor een bedrag ad. € 11,20,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Y.M.H. Simonis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 september 2017.