Overwegingen
1. Bij besluit met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken van de onroerende zaak [adres] voor het jaar 2017 vastgesteld op [bedrag] .
2. Bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 februari 2017 wegens het niet overleggen van een machtiging niet-ontvankelijk verklaard.
3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld [gemachtigde] .
4. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
5. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
6. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
7. De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak enkel ter beoordeling staat of verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht wegens het ontbreken van een machtiging niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Eiser(s gemachtigde) betoogt in beroep – zakelijk weergegeven – dat hij, nadat bezwaar was gemaakt, geen verzoek van verweerder heeft ontvangen om een machtiging te overleggen. Bovendien was bij het bezwaarschrift al een machtiging gevoegd.
9. Verweerder heeft in zijn verweerschrift erkend dat bij het (pro forma) bezwaarschrift een machtiging was gevoegd, zodat het bezwaar per abuis op deze grond niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar had niet-ontvankelijk verklaard moeten worden wegens het niet nader motiveren van het bezwaar, aldus verweerder.
10. De rechtbank volgt verweerder in de stelling dat bij het indienen van het bezwaar een rechtsgeldige machtiging is ingediend. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte het bezwaar wegens het ontbreken van een machtiging niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
11. Voor zover verweerder met zijn stelling dat het bezwaar wegens het niet indienen van de gronden niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, beoogt te betogen dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kan laten, dan wel zelf in de zaak kan voorzien door het bewaar op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren, volgt de rechtbank hem hierin niet. Zoals is overwogen in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1003) kan een bezwaar niet niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het niet indienen van gronden indien – ter motivering van waardebeschikkingen (en aanslagen in de onroerendezaakbelasting) dienende – taxatieverslagen niet met die, door schriftelijke toezending bekendgemaakte, beschikkingen worden meegezonden, dan wel, in de in artikel 3:47, derde lid, van de Awb bedoelde gevallen, uiterlijk een week na de bekendmaking worden nagezonden. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake.
12. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
13. Nu het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
14. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Voor zover verweerder in het verweerschrift heeft betoogd dat het gewicht van de onderhavige zaak op licht kan worden bepaald (en derhalve wegingsfactor 0,5 moet worden gehanteerd) nu het geding enkel de juistheid van de uitgesproken niet-ontvankelijkheid wegens het niet-overleggen van een machtiging betreft, volgt de rechtbank hem daarin niet. Uit de eerder genoemde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2016 leidt de rechtbank af dat (ook) in zaken waarin enkel de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar in (hoger) beroep voorligt, geen aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld (met wegingsfactor 1) behoort, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Anders dan verweerder kennelijk meent is voor het bepalen van de wegingsfactor niet van belang of wel of niet aan een materiële beoordeling van het geschil is toegekomen. De wegingsfactor betreft niet de reden van vernietiging, maar het gewicht van de zaak en de activiteiten die een rechtsbijstandverlener in dat kader dient te verrichten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden daarom vastgesteld op € 495,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 495,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
15. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor vergoeding van de kosten van het bezwaar geen grond bestaat, aangezien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat thans geen sprake is van herroeping van het besluit waartegen het bezwaar is ingediend.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar bekend te maken;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht (ad € 46,00) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (wegens kosten van rechtsbijstand,) te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier.
De uitspraak is geschied in het openbaar op 15 september 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 september 2017