In een naar het oude recht gemodelleerde procedure wegens kennelijk onredelijke opzegging (art. 7:681 BW) is werkgever onder toepassing van het gevolgencriterium veroordeeld tot betaling van € 10 000 bruto aan schadevergoeding.
Dat vonnis dateert van 6 augustus 2014. Werknemer had veel meer gevorderd en op uiteenlopende gronden.
Niet gehonoreerd was in die uitspraak de redenering van werknemer dat de opzegging tevens aanvechtbaar was wegens het beweerdelijk valse of voorgewende karakter van de opzeggingsgrond.
Werknemer vordert medio 2017 alsnog herroeping van het vonnis in het kader van een door hem gewenste heropening van het geding.
Hij is van oordeel dat de uitspraak uit 2014 berust op bedrog door de werkgever gepleegd in het geding.
Voor dat standpunt denkt hij vooral of uitsluitend steun te vinden in (de afloop van) een recente verzoekschriftprocedure onder de werking van de Wwz in een ontslaggeschil dat aanhangig gemaakt was door het hoofd P&O van dezelfde werkgever.
Op grond van door die werkneemster gepleegde fraude - die volgens de herroeping vorderende werknemer aan de werkgever toe te rekenen zou zijn - is deze vrouw tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding veroordeeld.
Haar claim tot vernietiging van de onverwijlde opzegging was door de kantonrechter in lijn hiermee bij beschikking d.d. 4 april 2017 afgewezen.
Werknemer leest in die uitspraak een bevestiging van de destijds door hem aangevoerde argumenten voor kennelijke onredelijkheid van de eigen opzegging.
De voor herroeping / heropening aangevoerde gronden worden echter in het vonnis van 21 maart 2018 ondeugdelijk geoordeeld. Het geding uit 2013/2104 wordt niet heropend.