RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8075026 AZ VERZ 19-89
Beschikking van de kantonrechter van 11 december 2019
[verzoekster]
wonend in [woonplaats] aan het [adres] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. B.M.G. Paulissen
de stichting stichting limburgs voortgezet onderwijs, samenwerkingsbestuur voor bijzonder en openbaar onderwijs,
gevestigd in (6135 KW) Sittard aan het adres Mercator 1,
verwerende partij,
gemachtigde mr. H.A.A. Berendsen.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en LVO genoemd worden.
3 De vordering en het verweer
3.1.
[verzoekster] verzoekt - kort gezegd - om voor recht te verklaren dat op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 1,0 fte in dienst is van LVO en om het loon dienovereenkomstig uit te betalen (inclusief rente en wettelijke verhoging voor zover dat aan de orde is). Voor het geval vast zou komen te staan dat LVO de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk (voor 0,5 fte) heeft opgezegd, verzoekt zij om vernietiging van die opzegging, een en ander onder verwijzing van LVO in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[verzoekster] beroept zich op de zogenoemde ketenregeling van art. 7:688a BW. Zij krijgt sinds enkele jaren aansluitend de ene na de andere tijdelijke uitbreiding op haar arbeidsomvang naar 1 fte, zonder dat dit wordt geconverteerd in een vast dienstverband voor 1 fte. Daarmee ontduikt LVO de ketenregeling.
Onder 60 van het verzoekschrift spreekt [verzoekster] nog van een subsidiaire vordering. Deze keert uiteindelijk in het petitum niet terug, zodat de kantonrechter deze verder buiten beschouwing zal laten.
3.3.
LVO heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna zal worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Uit de inhoud van de brief van 20 augustus 2018 zoals hierboven aangehaald, kan worden afgeleid dat LVO zelf de mening is toegedaan dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in ieder geval vanaf 1 augustus 2018 een omvang had van 0,5 fte.
4.2.
[verzoekster] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat dit is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop een deel van de arbeidsovereenkomst op basis van haar stellingen zou zijn geëindigd (artikel 7:686a lid 4 onder a BW).
4.3.
Het geschil draait rond de vraag of onder het regime van de van toepassing zijnde onderwijs cao VO (2018-2019) door de hiervoor benoemde reeks van tijdelijke urenuitbreidingen op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van 0,5 FTE inmiddels een arbeidsovereenkomst met een omvang van 1 FTE voor onbepaalde tijd is ontstaan op grond van artikel 7:668a lid 1 onder b BW (de zogenoemde ‘ketenregeling’). Voor beantwoording van deze vraag is van belang of de laatste tijdelijke urenuitbreiding, eindigend op 1 augustus 2019 als een nieuwe opvolgende arbeidsovereenkomst dient te worden beschouwd. Indien dit het geval is, is deze laatste tijdelijk uitbreiding te beschouwen als de vierde in de keten. Dit is de reden dat [verzoekster] zich beroept op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een omvang van 1 fte.
4.4.
Eén van de kernelementen van de Wet flexibiliteit en zekerheid uit 1999 was het streven naar evenwicht tussen enerzijds de behoefte van werkgevers om opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te kunnen sluiten zonder al te snel aan de betrokken werknemers vast te zitten en anderzijds de behoefte van werknemers aan arbeidszekerheid.
4.5.
Eind jaren ’90 was in Europees verband het evenwicht tussen de bedoelde flexibiliteit en zekerheid onderwerp van overleg. Dit heeft geleid tot de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, op 18 maart 1999 gesloten door het EVV, de UNICE en het CEEP (de Europese vakbond en werkgeversverenigingen). Het doel van deze raamovereenkomst was onder meer om ‘een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.’ Clausule 5 lid 1 van de raamovereenkomst luidt: ‘Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners (-), en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in: a) vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen; b) vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd; c) vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.’ De Richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999 dient ter uitvoering van deze raamovereenkomst en bepaalt in artikel 2 dat de implementatie van de richtlijn uiterlijk op 10 juli 2001 moet hebben plaatsgevonden.
4.6.
Bij de toepassing van het nationale recht is de Nederlandse rechter gehouden dit zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting heeft betrekking op alle bepalingen van nationaal recht, ongeacht of deze dateren van eerdere of latere datum dan de betrokken richtlijn. Ook artikel 7:668a BW moet daarom in dit geding ‘richtlijnconform’, dus zoveel mogelijk in overeenstemming met de richtlijn, worden uitgelegd. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat het Europese Hof van Justitie (in de zaak ‘Adeneler’, bij arrest van 4 juli 2006, nummer C-212-04) ‘het genot van vaste dienstbetrekkingen’ heeft opgevat ‘als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming.’ Het belang van de beperking van de werkonzekerheid van werknemers weegt dus zwaar en de nationale rechter moet, vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn, al het mogelijke doen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitlegmethoden, bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen de volle werking van het gemeenschapsrecht te verzekeren en te vermijden dat werknemers door de opeenvolging van tijdelijke contracten in een precaire situatie komen te verkeren. Deze verplichting wordt slechts begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name de rechtszekerheid en het verbod van terugwerkende kracht, en door de grenzen aan de rechtsvormende taak van de rechter.
4.7.
Tegen deze achtergrond oordeelt de kantonrechter als volgt. De woorden ‘keten’, ‘reeks’ en ‘opvolgen’ impliceren een lijn in tijd van, van elkaar onderscheiden, eenheden. Tekst & Commentaar op artikel 7:668a BW (aantekening 2.) schrijft dat van een reeks sprake is wanneer de arbeidsovereenkomsten elkaar naadloos of met een onderbreking van ten hoogste zes maanden opvolgen. Van ‘opvolgen’ in de zin van artikel 7:668a lid 1 onder b BW is in beginsel slechts sprake indien de nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aanvangt nadat de eerder overeengekomen bepaalde tijd is verstreken. Indien tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een wijziging in de arbeidsovereenkomst wordt overeengekomen zonder dat de einddatum daarbij later wordt gesteld, zal het van de bedoeling van partijen afhangen of het slechts gaat om een wijziging van de inhoud van de bestaande arbeidsovereenkomst dan wel om een beëindiging van de oude en het aangaan van een (aansluitende/opvolgende) nieuwe arbeidsovereenkomst. Partijen mogen immers bij arbeidsovereenkomsten zowel voor bepaalde als voor onbepaalde tijd nadere afspraken maken en wijzigingen in de bepalingen van die overeenkomsten (de arbeidsvoorwaarden) aanbrengen. Er is geen dwingendrechtelijke regel (door partijen aangevoerd) die dit verbiedt. Toetsing aan de normen van aanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in het bijzonder aan de norm van goed werkgeverschap, kan leiden tot het oordeel dat zo’n tussen werknemer en werkgever gemaakte nadere afspraak over de arbeidsvoorwaarden in de bijzondere omstandigheden van het geval buiten toepassing moet blijven. Het enkele feit dat [verzoekster] werknemer is en reeds daardoor in een zwakkere, afhankelijke positie verkeert, is naar zijn aard niet een omstandigheid van het geval op grond waarvan het LVO niet vrij zou staan [verzoekster] te houden aan de gemaakte (nadere) afspraken. Anders dan [verzoekster] is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de bedoelingen van partijen bij de afspraken die zij hebben gemaakt, bij de uitleg daarvan een rol spelen. Hiermee wordt niet afgedaan aan de ongelijkheidscompensatie en de beschermingsgedachte die aan de richtlijn en de wettelijke regeling ten grondslag liggen (zoals hiervoor onder 4.3 en 4.5 samengevat). Hier gaat het immers om de uitleg van partijbedoelingen binnen de door de richtlijn en de daarop gebaseerde wet getrokken grenzen.
4.8.
De hiervoor benoemde urenuitbreidingen voor bepaalde tijd bij een vast dienstverband van 0,5 fte kunnen niet als zelfstandige, opvolgende arbeidsovereenkomsten in de zin van artikel 7:668a BW worden aangemerkt. Er worden afspraken gemaakt over andere arbeidsvoorwaarden (namelijk arbeidsduur, functie en salaris) dan de duur van de overeenkomst. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft LVO bij elke urenuitbreiding duidelijk aangegeven dat deze tijdelijk was met het oog op vervanging van andere onderwijskrachten in verband met ziekte of (tijdelijke) andere taken. [verzoekster] heeft dit als zodanig ook geaccepteerd. Het feit dat [verzoekster] de laatste keer heeft geweigerd haar handtekening te zetten, doet daar niet aan af nu zij immers wel uitvoering heet gegeven aan die afspraak. Uitbreiding van formatie was/ is niet aan de orde. Er zijn geen aanwijzingen (gegeven) dat partijen het aangaan van een ruimere arbeidsovereenkomst hebben beoogd. [verzoekster] stelt nog wel - zo begrijpt de kantonrechter - dat de redengeving van de tijdelijke urenuitbreiding in de verschillende brieven oneigenlijk zijn, daar er in haar ogen wel degelijk ruimte in de formatie was. In het licht van het gemotiveerde en onderbouwde verweer van LVO, had echter van [verzoekster] verwacht mogen worden dat zij haar stellingen op dit punt nader zou onderbouwen. De ketenregeling is in casu niet van toepassing.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [verzoekster] dienen te worden afgewezen met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de deze procedure van LVO.