7.1.
Het gezag
Het verzoek van de vader om het gezag met betrekking tot [minderjarige 2] te wijzigen in eenhoofdig gezag is gebaseerd op artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen de rechtbank het gezamenlijk gezag kan beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Gebleken is dat sprake is van een situatie waarin het co-ouderschap niet langer wordt uitgevoerd en waarbij beide kinderen op dit moment geen contact meer hebben met de vader. De vader is van mening dat hier sprake is van ouderverstoting, de moeder geeft aan dat de kinderen bang zijn voor de vader en dat de vader niet naar zijn eigen aandeel kan kijken. Wat de oorzaak ook is, geconstateerd kan worden dat de verhoudingen zodanig veranderd zijn dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de rechtbank opnieuw kan kijken naar de invulling van het gezag.
7.2.
Het tweede lid van artikel 1:253n BW verklaart het eerste en derde lid van 1:251a BW van overeenkomstige toepassing. Het uitgangspunt van de wetgever is dat beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kinderen blijven uitoefenen.
Op grond van artikel 1:251a, eerste lid BW kan de rechtbank bepalen dat het gezag aan een van de ouders toekomt indien:
a. sprake is van een onaanvaardbaar risico dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk is.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat niet langer uitvoering wordt gegeven aan het co-ouderschap. In eerste instantie gaf [minderjarige 1] te kennen niet meer naar de vader willen. Intussen is er ook geen omgang meer tussen [minderjarige 2] en de vader. Volgens de vader is sprake van ouderverstoting en zet de moeder de kinderen tegen hem op. De moeder betwist dit nadrukkelijk en geeft aan dat het de kinderen zelf zijn die bang zijn voor de vader en er moeite mee hebben dat de vader niet naar zijn eigen aandeel kan kijken en hier de verantwoordelijkheid in kan nemen. Hoewel de visies van de ouders verschillen, hebben beide ouders nadrukkelijk gezegd het belangrijk te vinden dat zij een goed contact hebben met beide kinderen. Hier is intensieve hulpverlening voor nodig, waar beide ouders ook voor open moeten staan. Hoewel er sprake is van een klempositie van de kinderen, en er ook signalen zijn dat de kinderen in een loyaliteitsconflict zitten, gaat de rechtbank er van uit dat deze situatie met behulp van de betrokken hulpverlening binnen afzienbare tijd kan verbeteren. Zeker nu de GI sinds 27 januari 2021 betrokken is geraakt in het kader van de ondertoezichtstelling en de kinderen ook baat lijken te hebben bij deze betrokkenheid. [minderjarige 2] heeft behoefte aan een onbelast contact met beide ouders. Een wijziging van het gezag gaat geen verandering brengen in de klempositie. Sterker nog, dit kan de strijd mogelijk verhogen en ongelijkheid creëren. Nu de GI betrokken is, is het wenselijk dat beide ouders het gezag behouden, zodat de GI iets kan betekenen voor beide ouders en hen schriftelijke aanwijzingen kan geven indien nodig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit voorgaande blijkt dat ook al is op dit moment aan het wettelijk criterium voldaan, een gezagswijziging niet in het belang van [minderjarige 2] is. De rechtbank zal het verzoek hiertoe dan ook afwijzen.
7.3.
De hoofdverblijfplaats
Zoals in de beschikking van 21 januari 2021 al is opgenomen is het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen gebaseerd op artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben.
Wat [minderjarige 1] betreft zijn alle partijen het er over eens dat de juridische situatie in overeenstemming gebracht moet worden met de feitelijke situatie. [minderjarige 1] verblijft al enige tijd bij de moeder en heeft geen contact met de vader. Hoewel de vader het heel moeilijk vindt en zijn dochter mist, heeft hij aangegeven de situatie te accepteren en [minderjarige 1] rust te gunnen. Gelet op het raadsadvies, de overeenstemming van partijen en nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige 1] zich daar tegen verzet, zal de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige 1] wijzigen en bepalen dat dit bij de moeder zal zijn.
Wat betreft [minderjarige 2] overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen hebben in het verleden bewust gekozen voor een co-ouderschap, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen werd verdeeld. Hoewel het co-ouderschap op dit moment niet wordt uitgevoerd, is het de bedoeling dat hier zo snel mogelijk weer naar toegewerkt wordt. De GI heeft aangegeven in te willen zetten op de schottenaanpak of een solo-parallel ouderschap, wat juist het beste gerealiseerd kan worden als er sprake is van een co-ouderschap of op zijn minst een goed en uitgebreid contact met beide ouders.
Op dit moment vindt er geen omgang meer plaats tussen [minderjarige 2] en de vader. Hoewel [minderjarige 2] tegen de Raad en de GI zegt wel behoefte aan contactherstel te hebben en veel van haar vader te houden, stelt zij eisen en voorwaarden aan de manier waarop dit moet plaatsvinden, waar de vader niet aan kan voldoen. De vader weet ondertussen niet meer waar hij goed aan doet, of wat hij nog moet doen om de verstandhouding tussen hem en de kinderen te herstellen. [minderjarige 2] had tot december 2020 een goed contact met beide ouders. Nu vindt er al maanden geen omgang meer plaats tussen haar en de vader. Een ondertoezichtstelling, noch het kort geding vonnis van 4 februari 2021, heeft hier verandering in kunnen brengen. De weerstand van [minderjarige 2] richting de vader wordt steeds groter en haar gevoel van vertrouwen steeds minder. Voorkomen moet worden dat [minderjarige 2] dezelfde weerstand gaat ervaren als [minderjarige 1] heeft en haar vaderbeeld in negatieve zin nog verder verandert. De rechtbank acht het dan ook van zeer groot belang dat [minderjarige 2] de positieve band met haar vader zo spoedig mogelijk weer kan oppakken. De Raad heeft aangegeven dat, om dit voor elkaar te krijgen, een omgangsmoment gerealiseerd moet worden, zodat [minderjarige 2] weer positieve ervaringen kan opdoen met haar vader. Een begeleide omgangsregeling is, aldus de Raad, te vergaand, bovendien gaat er dan een te lange tijd overheen. Tot op heden is het ook niet gelukt, ook niet door de GI, zelfs maar een gesprek tussen [minderjarige 2] en de vader te laten plaatsvinden. Hoewel het afdwingen van contact vaak een averechts effect heeft, is de Raad stellig van mening dat het forceren van een omgangsmoment hier de enige manier is om op korte termijn omgang voor elkaar te krijgen. De moeder en [minderjarige 2] stellen eisen aan dit contact, die volgens de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 2] zijn. Gelet op de klempositie van [minderjarige 2] is een gesprek of omgang tussen haar en de vader in aanwezigheid van de moeder, of bij de moeder thuis, niet haalbaar.
De rechtbank is met de Raad van oordeel dat er zo snel mogelijk weer omgang moet zijn tussen de vader en [minderjarige 2] . Enkel het opdoen van nieuwe positieve ervaringen in de omgang kunnen hier voor een verandering gaan zorgen. De vraag is echter in hoeverre dit gaat lukken zolang [minderjarige 2] (samen met [minderjarige 1] ) bij de moeder woont. Uit de stukken is gebleken dat de weerstand van [minderjarige 2] richting de vader is begonnen na een escalatie die tussen [minderjarige 1] en de vader had plaatsgevonden, waar [minderjarige 2] zelf niet bij is geweest. Verder is gebleken dat [minderjarige 2] zich met momenten juist zorgen maakt over de situatie bij haar moeder. Daarbij gaat het dan om soms hevige ruzies tussen de moeder en [minderjarige 1] , waarbij [minderjarige 2] ervoor kiest om thuis te blijven. De rechtbank ziet in [minderjarige 2] een kind dat worstelt met haar loyaliteiten en dat, zolang zij bij de moeder en [minderjarige 1] woont, niet vrij is om een onbelast contact te hebben met de vader. Uit de brief van [minderjarige 1] blijkt dat de weerstand die zij tegen de vader ervaart groot is en haar vaderbeeld (inmiddels) zeer negatief is. De rechtbank vreest dat, zolang de kinderen samen bij de moeder wonen, het niet gaat lukken om de impasse die is ontstaan te doorbreken. Naar het oordeel van de rechtbank kan de impasse slechts doorbroken worden door het contact tussen de vader en [minderjarige 2] te forceren. Een langzaam en langdurig proces zal het loyaliteitsconflict waaraan [minderjarige 2] onderhevig is alleen maar vergroten en maken dat [minderjarige 2] , al dan niet bewust, beïnvloed wordt door haar moeder of zus. Naar het oordeel van de rechtbank heeft contactherstel tussen [minderjarige 2] en haar vader slechts kans van slagen door het hoofdverblijf van [minderjarige 2] te wijzigen en te bepalen dat zij bij haar vader zal gaan wonen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het raadsrapport en tijdens de behandeling ter zitting niet is gebleken dat er (onderbouwde) zorgen bestaan over de opvoedsituatie bij de vader, noch zijn er contra-indicaties waaruit zou blijken dat de vader de rol als hoofdopvoeder niet zou kunnen dragen.
Vader heeft aangegeven nog steeds in [woonplaats] te wonen, zodat een verhuizing naar vader voor [minderjarige 2] niet leidt tot problemen met school en andere sociale contacten. Naar het oordeel van de rechtbank past deze wijziging van het hoofdverblijf bovendien in de door de ouders gewenste co-ouderschapsregeling en is de wijziging in het belang van [minderjarige 2] . De rechtbank acht het daarbij wel van belang dat er een goede zorgregeling wordt afgestemd met de moeder en met [minderjarige 1] . De rechtbank wijst erop dat de vader ook heeft toegezegd hier voor open te staan en dit nooit te zullen belemmeren. De rechtbank hoopt dat [minderjarige 2] weer positieve ervaringen kan opdoen in de thuissituatie bij haar vader en dat hierdoor ook bij [minderjarige 1] ruimte zal ontstaan om de vader in een positiever daglicht te zien of op zijn minst het gesprek aan te gaan met hem.
Omdat de rechtbank begrijpt dat [minderjarige 2] tenminste enige tijd nodig heeft om te wennen aan deze wijzing van hoofdverblijfplaats en ook de vader wellicht nog het een en ander moet regelen, gaat de rechtbank er van uit dat een verhuizing naar vader uiterlijk binnen twee weken na deze uitspraak zal zijn gerealiseerd.
7.4.
De zorgregeling
Bij beschikking van 21 januari 2021 is reeds bepaald dat het verzoek van de moeder tot ontzegging van de omgang is gebaseerd op artikel 1:253a, lid 2 en onder a BW.
Het verzoek tot wijziging van de zorgregeling, evenals het verzoek om een BOR te bepalen, is gebaseerd op artikel 1:253a lid 4 juncto artikel 1:377e BW en houdt in dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen of degene die in nauwe persoonlijk betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de zorgregeling, alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling, kan wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Aangezien de rechtbank zal bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de vader zal zijn, dient er een zorgregeling bepaald te worden tussen [minderjarige 2] en de moeder. Voor wat betreft de invulling van deze zorgregeling ziet de rechtbank een taak weggelegd voor de GI. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de voorlopige zorgregeling tussen [minderjarige 2] en de moeder zal worden vormgegeven onder regie van de GI. De rechtbank acht het van belang om deze situatie op korte termijn te evalueren en zal daarom bepalen dat de zaak opnieuw wordt behandeld door de meervoudige kamer op de mondelinge behandeling van 18 oktober 2021 om 09:00 uur. De definitieve beslissing omtrent de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige 2] zal dan ook worden aangehouden.
Wat betreft [minderjarige 1] acht de rechtbank het van groot belang dat er op korte termijn toegewerkt wordt naar contactherstel met de vader. [minderjarige 1] zelf heeft aangegeven rust te willen, maar volgens de moeder staat [minderjarige 1] wel open voor contactherstel, mits de omgang begeleid wordt en er intensieve hulpverlening bij betrokken is. [minderjarige 1] wil erkenning van de vader over wat hij niet goed heeft gedaan. Echter, wat de vader ook probeert om hier aan tegemoet te komen, het werkt niet. [minderjarige 1] weigert iedere vorm van contact, zelfs brieven worden niet gelezen. Gedurende het raadsonderzoek is ook gebleken dat [minderjarige 1] weinig open staat om met de raadsvertegenwoordigsters in gesprek te komen. Sinds de betrokkenheid van de GI lijkt hier een positieve verandering in te zijn, doordat [minderjarige 1] een vertrouwensband lijkt op te bouwen met haar gezinsvoogd. Het is de GI in ieder geval gelukt om met [minderjarige 1] in gesprek te komen en helder te krijgen waar zij mee zit. De Raad en de GI zijn beiden van oordeel dat een begeleide omgangsregeling (BOR) noodzakelijk is om toe te kunnen werken naar contactherstel met de vader. Zij zijn het echter niet eens over de gradatie van de BOR. De GI is van oordeel dat deze complexe situatie vraagt om een BOR niveau 3. De Raad vindt dat een stap te ver, omdat dit een therapeutische invalshoek heeft, terwijl daar volgens de Raad geen reden voor is.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de complexiteit van de problematiek, de reeds ingezette hulpverlening en omdat er al ongeveer twee jaar geen contact is, een BOR niveau 3 het meest passend is. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het therapeutische aspect van een BOR-3 wellicht wat vergaand is voor een sociaal sterke meid zoals [minderjarige 1] , is het naar het oordeel van de rechtbank juist extra zorgelijk dat [minderjarige 1] moeilijk in gesprek komt met hulpverlening en zo’n hevige weerstand blijft houden tegen haar vader. Daar komt bij dat een BOR-3 gericht is op het hele gezinssysteem, wat hier ook nodig wordt geacht. De rechtbank zal daarom de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] bepalen in die zin dat dit voorlopig een begeleide omgangsregeling niveau 3 zal zijn (BOR 3). De definitieve beslissing omtrent de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige 1] zal eveneens worden aangehouden in afwachting van het evaluatiemoment op 18 oktober 2021.
7.5.
Bijzondere curator
De moeder heeft in haar verzoek verder aangegeven het wenselijk te achten dat een bijzondere curator wordt benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen. Hoewel dit niet concreet wordt verzocht in het petitum, zal de rechtbank het verzoek wel als zodanig begrijpen en behandelen.
De rechtbank is echter van oordeel dat de benoeming van een bijzondere curator niet in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en overweegt hiertoe als volgt.
Volgens de moeder bestaat er een substantieel verschil in inzicht tussen de kinderen en de vader en dient er iemand te komen die de kinderen een stem geeft. Tegelijkertijd geeft de moeder aan dat [minderjarige 1] hier waarschijnlijk niet voor open staat. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. In de eerste plaats omdat een bijzonder curator in dit geval geen toegevoegde waarde heeft. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de Raad en de GI in hun adviezen de belangen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op een zorgvuldige wijze meegenomen.
Daarenboven is de rechtbank uit de stukken en de mondelinge behandeling gebleken dat [minderjarige 2] goed kan aangeven hoe zij in de situatie staat en wat haar wensen en opvattingen zijn. Bovendien is al de nodige hulpverlening betrokken, waaronder het meest recent de komst van de GI.
Wat [minderjarige 1] betreft merkt de rechtbank nog het volgende op. Vanuit diverse hoeken is gesteld dat [minderjarige 1] er moeite mee heeft om haar verhaal te moeten doen bij verschillende betrokken instanties. De vraag is dan ook in hoeverre [minderjarige 1] überhaupt bereid is om met een bijzondere curator in gesprek te gaan. De rechtbank ziet dit als een extra belasting voor [minderjarige 1] . Ondertussen lijkt [minderjarige 1] wel een vertrouwensband op te bouwen met haar gezinsvoogd. Dat proces moet bevorderd worden en zeker niet verstoord. De rechtbank ziet dan ook geen reden om een bijzondere curator te benoemen en zal het verzoek hiertoe afwijzen.