4.1.
De moeder verblijft in ieder geval sedert januari 2018 met [minderjarige] in IJsland, thans ruim drie jaar en op het moment van indiening van het verzoek al ruim twee jaar. Daarmee draagt deze zaak onmiskenbaar een internationaal karakter. De rechtbank dient daarom ambtshalve te beoordelen of er sprake is van (absolute) bevoegdheid en, zo ja, welk recht van toepassing is op de verzoeken.
4.2.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , op het tijdstip dat deze zaak bij de rechtbank Limburg aanhangig is gemaakt, in IJsland is gelegen. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel-II-bis) niet bevoegd. Artikel 12 lid 3 Brussel-II-bis is evenmin van toepassing, want de bevoegdheid van de rechtbank Limburg is niet door de vader uitdrukkelijk of ondubbelzinnig aanvaard. Verder heeft IJsland zich niet aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, zodat dit verdrag ook niet van toepassing is. Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor het bepalen van de bevoegdheid dient terug te vallen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bevoegdheid zou moeten aannemen op grond van artikel 5 Rv, omdat hier sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in dit artikel en de Nederlandse rechter, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat moet worden geacht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Daarnaast zou, naar de rechtbank de stelling van de moeder begrijpt, indien de rechtbank geen bevoegdheid aanneemt op grond van artikel 5 Rv, de rechtbank op grond van artikel 9 Rv zich bevoegd moeten verklaren, omdat het voeren van een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is, in die zin dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag (volgens de IJslandse advocaat van de moeder) niet door een IJslandse rechter gewijzigd kan worden, omdat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.5.1.
Artikel 5 Rv bepaalt dat, voor zover van belang, de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
4.5.2.
[minderjarige] heeft haar gewone verblijfplaats (in ieder geval sedert januari 2018) in IJsland. De internationaal aanvaarde hoofdregel is dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind het meest geschikte forum is om zich uit te spreken over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 5 Rv heeft dus een rechtsmachtbeperkende betekenis: de Nederlandse rechter komt (in beginsel) geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.
4.5.3.
De Nederlandse rechter kan van de hoofdregel van artikel 5 Rv afwijken en zich toch bevoegd verklaren. Daarvoor is vereist dat de zaak zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart. De Nederlandse nationaliteit van het kind biedt op zichzelf niet een voldoende grond om rechtsmacht aan te nemen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2004/05, 29 980, nr. 3, p. 24). Ook de overige door de moeder aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om zich tòch op grond van artikel 5 Rv bevoegd te (moeten) verklaren. Dat er een beschikking van de rechtbank Den Haag ligt die volgens de moeder evident tegen het belang van [minderjarige] ingaat en waardoor de moeder zich geconfronteerd ziet met blijvende beperkingen (zij stelt haar familie in Nederland niet te kunnen bezoeken, omdat ze daarmee het risico zou lopen [minderjarige] kwijt te raken), betekent nog niet dat sprake is van een zodanige, sterke verbondenheid met Nederland, dat de rechtbank bevoegdheid dient aan te nemen. Weliswaar is het juridisch hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald en is de vader mede met het gezag over [minderjarige] belast, maar deze enkele feiten kunnen niet afdoen aan het gegeven dat [minderjarige] haar maatschappelijke, werkelijke verblijfplaats in IJsland heeft. [minderjarige] is daar immers inmiddels volledig geïntegreerd. Zij gaat daar naar school, heeft daar sociale contacten en spreekt de IJslandse taal. Kortom: haar centrum van belangen ligt in IJsland. Ook het enkele feit dat de vader in Nederland ( [woonplaats 2] ) woont, is niet een zodanig bijzondere omstandigheid, reeds omdat [minderjarige] al ruim drie jaar haar gewone verblijfplaats in IJsland heeft. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank de IJslandse rechter anders dan de Nederlandse rechter in staat in het kader van de weging van de ouderlijke verantwoordelijkheden de belangen van [minderjarige] naar behoren te beoordelen. Er is daarmee geen sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 5 Rv op grond waarvan de rechtbank haar bevoegdheid zou moeten aannemen. De rechtbank zal daarom vervolgens beoordelen of een bevoegdheidsverklaring op grond van artikel 9 Rv moet volgen, zoals de moeder heeft gesteld.
4.5.4.
Artikel 9, aanhef en sub b, Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 (Rv) rechtsmacht toekomt, hij dan niettemin rechtsmacht heeft indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt.
4.5.5.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder aangevoerd dat er weliswaar een procedure in IJsland mogelijk zou zijn, maar niet een procedure waarbij de beschikking van de rechtbank Den Haag gewijzigd zou kunnen worden. Dat laatste is voor de moeder van groot belang, omdat zij nu niet zonder risico naar Nederland kan reizen, samen met [minderjarige] . Op grond van IJslands recht, maar ook op grond van internationaal recht, kan de IJslandse rechter een uitspraak van een Nederlandse rechter, die kracht van gewijsde heeft, niet wijzigen (aldus de IJslandse advocaat van de moeder).
4.5.6.
De rechtbank is van oordeel dat, zoals de moeder ook zelf heeft gesteld, een door de moeder aanhangig te maken procedure in IJsland over de ouderlijke verantwoordelijkheden (gezag, hoofdverblijfplaats en contactregeling) mogelijk is. Conform artikel 33a Icelandic Children’s Act dienen de ouders eerst een mediationtraject te volgen (buiten de rechtbank om) en indien zij kunnen aantonen dat dit is mislukt, kan een procedure (over de ouderlijke verantwoordelijkheden) worden gestart bij de rechtbank. Indien de ouders het niet eens kunnen worden over het gezag en de hoofdverblijfplaats van het kind, zal de rechter hierover beslissen met inachtneming van het belang van het kind (volgens artikel 34 Icelandic Children’s Act). De IJslandse rechter hanteert hiermee derhalve een vergelijkbaar criterium als de Nederlandse rechter.
4.5.7.
Daarnaast kan de moeder op grond van artikel 36 Icelandic Children’s Act in IJsland een procedure beginnen die strekt tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2019. Dat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, kan daar niet aan afdoen. De moeder heeft haar stelling op dit punt ook niet (nader) onderbouwd. Bovendien is relevant of de beschikking van de rechtbank Den Haag voor erkenning en voor tenuitvoerlegging vatbaar is in IJsland. Dat dit niet het geval zou zijn, is gesteld noch gebleken. De rechtbank constateert dat aan één van de in artikel 36 Icelandic Children’s Act genoemde voorwaarden, namelijk dat het kind zijn (gewone) verblijf(plaats) in IJsland heeft, is voldaan, zodat de moeder reeds op grond hiervan een wijzigingsprocedure in IJsland kan starten.
4.5.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland (in IJsland) onmogelijk is.
4.6.
Al met al moet de rechtbank concluderen dat de in deze zaak naar voren gekomen feiten en omstandigheden er niet toe kunnen leiden dat de rechtbank op grond van artikel 5 of artikel 9 Rv bevoegdheid dient aan te nemen. De rechtbank zal zich dan ook onbevoegd verklaren om van de verzoeken van de moeder kennis te nemen. Dit betekent dat de rechtbank zich niet hoeft uit te laten over het toepasselijke recht en evenmin zal ingaan op de inhoudelijke standpunten van partijen met betrekking tot de verzoeken.
4.7.
Ten slotte dient de rechtbank zich te buigen over de vraag of de moeder in de werkelijke proceskosten dient te worden veroordeeld, zoals de vader heeft verzocht.
4.7.1.
De rechtbank overweegt dat de proceskosten doorgaans tussen partijen worden gecompenseerd in een procedure met een familierechtelijk karakter als de onderhavige. Dit kan anders zijn indien sprake is van nodeloos procederen. De vader heeft gesteld dat daarvan sprake is en de moeder heeft dit betwist. Hoewel de vader heeft gesteld dat de moeder nu al voor de tweede keer een gerechtelijke procedure is gestart bij de verkeerde rechter, ligt dat naar het oordeel van de rechtbank genuanceerder. Immers, de moeder is bij het gerechtshof Den Haag in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag, omdat dat de gerechtelijke instantie was waarbij de moeder in hoger beroep moest gaan, teneinde de beschikking van de rechtbank Den Haag te kunnen aantasten. Vervolgens is de moeder de onderhavige procedure bij deze rechtbank gestart. De moeder heeft – kennelijk na voorafgaand onderzoek – gemeend dat zij alleen een procedure bij de Nederlandse rechter kon starten en heeft ook argumenten aangedragen op grond waarvan de Nederlandse rechter in haar ogen bevoegdheid zou moeten aannemen, maar die argumenten zijn enerzijds door de rechtbank gepasseerd en anderzijds is gebleken dat de moeder, anders dan zij stelt, een procedure in IJsland kan starten. Bij die stand van zaken kan niet gesproken worden over nodeloos procederen, zodat de rechtbank de proceskosten tussen partijen zal compenseren op de wijze zoals in het dictum is bepaald en de verzochte proceskostenveroordeling zal afwijzen.