RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10572889 CV EXPL 23-2643
Vonnis van de kantonrechter van 15 november 2023
[eiseres]
,
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. R.T.G.M. Heijnen,
[gedaagde]
,
h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiseres] is krachtens een arbeidsovereenkomst op 1 september 1999 in dienst van [gedaagde] getreden in de functie van medewerkster bediening. Op deze arbeidsovereenkomst is de cao Horeca (hierna: de cao) van toepassing
2.2.
In oktober 2020 heeft [gedaagde] haar horeca-onderneming gesloten in verband met de coronacrisis.
2.3.
[gedaagde] heeft over de periode maart 2021 tot en met november 2022 geen loonstroken aan [eiseres] verstrekt.
2.4.
In november 2020 heeft [gedaagde] aan [eiseres] en twee andere werknemers
voorgesteld de arbeidsovereenkomst te beëindigen wegens bedrijfseconomische redenen. De twee andere werknemers hebben dit voorstel geaccepteerd. [eiseres] niet.
2.5.
[eiseres] heeft op 30 november 2022 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op die datum geëindigd.
2.6.
Op 4 januari 2023 heeft [eiseres] van [gedaagde] een bedrag van € 358,45 netto ontvangen zonder specificatie.
2.7.
Op 1 februari 2023 heeft [gedaagde] aan [eiseres] medegedeeld dat de betaling van
€ 358,45 betrekking heeft op opgebouwd vakantiegeld.
2.8.
[eiseres] heeft daarna [gedaagde] schriftelijk verzocht om een eindafrekening te verstrekken en om uitbetaling van niet genoten verlofuren alsmede van vakantiegeld. Ook heeft [eiseres] [gedaagde] erop gewezen dat bij de Belastingdienst geen loongegevens van haar bekend zijn over het jaar 2022.
2.9.
[gedaagde] heeft in reactie hierop uiteindelijk geen eindafrekening verstrekt, geen verdere betalingen aan [eiseres] verricht en evenmin een jaaropgaaf over het jaar 2022 verstrekt.
4 De beoordeling
4.1.
De kantonrechter zal hierna de afzonderlijke onderdelen van [eiseres] vordering beoordelen.
achterstallig loon van € 188,52 bruto
4.2.
[eiseres] voert aan dat zij op grond van art. 4.7 lid 4 van de cao per 1 april 2022 recht had op een loonsverhoging van 2%. In plaats van € 1.090,99 bruto per maand had [gedaagde] daarom volgens [eiseres] € 1.112,81 bruto per maand moeten betalen en dat heeft [gedaagde] volgens haar niet gedaan. [eiseres] stelt daarom over acht maanden recht te hebben op een nabetaling van € 21.82 bruto per maand. Vermeerderd met 8% vakantiebijslag bedraagt het achterstallige loon dan volgens haar € 188,52 bruto (8 x € 21,82 bruto x 1,08).
4.3.
In reactie hierop heeft [gedaagde] bij antwoord loonspecificaties overgelegd van de maanden januari tot en met november 2022. Die specificaties zijn kennelijk opgemaakt op
26 april 2022. Zij stelt dat in die specificaties, waarop telkens een bruto maandloon van
€ 1.091,02 staat vermeld, de loonsverhoging per 1 april 2022 van 2% verwerkt is. Zij laat verder in het midden of en zo ja hoe veel er volgens haar op basis van die loonspecificaties nog aan [eiseres] nabetaald zou moeten als gevolg van de loonsverhoging. Zij stelt slechts dat [eiseres] nog € 272,34 aan loonsverhoging, te weinig betaald loon en aan afrekening vakantiedagen te goed heeft.
4.4.
Op basis van dit partijdebat is de kantonrechter van oordeel dat dit onderdeel van de vordering van [eiseres] toewijsbaar is. [gedaagde] betwist namelijk niet dat zij (ook na 1 april 2022) een brutoloon van € 1.090,99 per maand aan [eiseres] betaald heeft. Vast staat dus dat [gedaagde] steeds dit bedrag betaald heeft aan [eiseres] . Evenmin betwist [gedaagde] (en dus staat vast) dat dit loon met ingang van 1 april 2022 met 2% verhoogd had moeten worden en dat dat niet gebeurd is. Hieruit volgt dat vast staat dat het brutoloon per maand met ingang van
1 april 2022 € 1.112,81 bedraagt, terwijl [gedaagde] met ingang van die datum slechts
€ 1.090,99 betaald heeft. [eiseres] heeft dan dus inderdaad nog recht op betaling van een bedrag van € 188,52 bruto.
vakantiebijslag van € 534,15 bruto
4.5.
[eiseres] stelt nog recht te hebben op € 534,15 vakantiebijslag over de periode juni tot en met november 2022. Zij heeft dit bedrag berekend op grond van het bruto maandloon van € 1.112,81 en op grond van het feit dat zij recht heeft op 8% vakantiebijslag.
4.6.
Tegen dit onderdeel heeft [gedaagde] geen specifiek verweer gevoerd. Vaststaat dat [eiseres] recht had op het gestelde brutoloon per maand en op 8% vakantietoeslag. De berekening van het bedrag van € 534,15 is dus juist. [gedaagde] stelt niet dat zij dit bedrag aan [eiseres] betaald heeft. Hieruit volgt dat het bedrag van € 534,15 zal worden toegewezen.
€ 4.104,69 bruto opgebouwde, niet-genoten, verlofuren minus de nettobetaling van
€ 358,45
4.7.
[eiseres] stelt dat zij sinds 1 november 2020 geen verlofdag meer heeft opgenomen. Aan het einde van haar dienstverband stonden er daarom nog 296 aan wettelijke verlof-uren open die op dat moment niet vervallen waren. Op basis van een bruto-uurloon van € 12,84 stelt [eiseres] daarom nog recht te hebben op een betaling van € 4.104,69 bruto (inclusief 8% vakantiebijslag).
4.8.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de berekening van [eiseres] over het aantal verlofuren. Wel heeft zij bezwaar tegen de uitbetaling van alle openstaande verlofuren omdat [eiseres] tweeëneenhalf jaar thuis heeft gezeten. Ook voert [gedaagde] aan dat de verlofdagen zijn vervallen. Dit verweer kan [gedaagde] niet baten. Het feit dat [eiseres] niet (of nauwelijks) meer werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht, maakt niet dat zij geen verlofuren opgebouwd heeft. Die verlofuren zijn niet komen te vervallen. [gedaagde] heeft [eiseres] er namelijk nooit op gewezen dat zij haar wettelijk verlof tijdig dient op te nemen omdat anders het recht op dat verlof komt te vervallen. [eiseres] doet in dit verband terecht een beroep op de arresten van het Hof van Justitie (EU) van 6 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:872 en ECLI:EU:C:2018:874).
4.9.
[gedaagde] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de wijze waarop [eiseres] het bedrag van € 4.104,69 bruto berekend heeft. De kantonrechter zal daarom uitgaan van de juistheid van dit bedrag. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling daarvan minus de betaling van € 358,45 netto (zie 2.6).
4.10.
Vast staat dat [gedaagde] aan [eiseres] geen jaaropgave over het jaar 2022 heeft verstrekt. [eiseres] heeft daar wel recht op. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld om de jaaropgave aan [eiseres] te verstrekken. De gevorderde dwangsom zal ook worden toegewezen, zij het dat het gevorderde maximumbedrag wordt gematigd tot € 1.000,00.
de loonspecificaties over de periode maart 2021 tot en met november 2022
4.11.
Omdat [gedaagde] dat niet betwist, staat vast dat zij aan [eiseres] geen loonspecificaties heeft verstrekt over de periode maart 2021 tot en met november 2022. [gedaagde] is verplicht aan [eiseres] deugdelijke bruto/netto specificaties te verstrekken. [gedaagde] heeft aan deze verplichting evenmin (gedeeltelijk) voldaan met de indiening in deze procedure van de loonspecificaties over de maanden januari 2022 tot en met november 2022. Die specificaties vermelden immers niet het juiste brutoloon. [gedaagde] zal op grond van deze overwegingen worden veroordeeld om aan [eiseres] de bruto/netto loonspecificaties te verstrekken. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen, zij het dat het gevorderde maximumbedrag wordt gematigd tot € 1.000,00.
4.12.
[gedaagde] is (veel) te laat met de betaling van het achterstallig loon, de vakantiebijslag en de opgebouwde niet-genoten verlofuren. Hieruit volgt dat de door [eiseres] over deze looncomponenten gevorderde wettelijke verhoging zal worden toegewezen.
4.13.
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het achterstallig loon, de vakantiebijslag, de opgebouwde maar niet-genoten verlofuren en de wettelijke verhoging. In randnummer 20 van de dagvaarding voert zij aan dat [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 januari 2023 omdat op die datum de eindafrekening betaald had moeten zijn. [gedaagde] heeft daar geen verweer tegen gevoerd. De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] hiermee voldoende onderbouwd heeft waarom [gedaagde] vanaf
1 januari 2023 de wettelijke rente verschuldigd is over de achterstallige looncomponenten. Dat geldt echter niet voor de wettelijke verhoging aangezien nergens uit blijkt dat [gedaagde] op 1 januari 2023 reeds in verzuim was met de betaling daarvan. Hieruit volgt dat de wettelijke rente over de wettelijke verhoging zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (15 juni 2023) aangezien [gedaagde] op dat moment in ieder geval in verzuim was met de betaling van de wettelijke verhoging.
de netto/bruto specificatie van de betalingen op grond van de onderdelen 1, 2, 3, 6 en 7
4.14.
Ook dit onderdeel van de vordering is toewijsbaar, zij het dat ook op dit onderdeel dat de maximaal te verbeuren dwangsom zal worden gematigd tot € 1.000,00.
buitengerechtelijke kosten
4.15.
[eiseres] gemachtigde heeft diverse buitengerechtelijke werkzaamheden verricht om [gedaagde] tot betaling van de diverse looncomponenten te bewegen. Die in redelijkheid verrichte werkzaamheden rechtvaardigen het door [eiseres] gevorderde bedrag dat lager is dan het gebruikelijke tarief. [gedaagde] zal dus worden veroordeeld tot betaling van € 571,89.
4.16.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
Totaal: € 1.038,47
4.17.
[eiseres] heeft geen belang bij een afzonderlijke beslissing om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de nakosten. Dat blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).
5 De beslissing
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 188,52 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 534,15 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot de dag van betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 4.104,69 bruto minus het reeds betaalde nettobedrag van € 358,45 en vervolgens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot de dag van betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een deugdelijke en correcte jaaropgave 2022 als bedoeld in art. 28 sub e van de Wet op de loonbelasting 1964 te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag voor elke dag dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 1.000,00,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] de bruto/netto specificaties over de periode maart 2021 tot en met november 2022 te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag voor elke dag dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 1.000,00,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke verhoging over de in de onderdelen 5.1., 5.2. en 5.3. toegewezen bedragen,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke rente over de in de onderdelen 5.1., 5.2. en 5.3. toegewezen bedragen, vanaf 1 januari 2023 tot de dag van betaling,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de wettelijke rente over de in de onderdeel 5.6. toegewezen wettelijke verhoging, vanaf 15 juni 2023 tot de dag van betaling,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een deugdelijke schriftelijke bruto/netto specificatie te verstrekken van de betalingen op grond van de onderdelen 5.1., 5.2., 5.3, 5.6., 5.7. en 5.8. op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag voor elke dag dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van
€ 1.000,00,
5.10.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.038,47
5.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en is in het openbaar uitgesproken.