RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12 / 1750
Uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[naam], verzoekster,
en
de burgemeester van de gemeente Kerkrade, verweerder.
Datum bestreden besluit: 2 oktober 2012
Kenmerk: MaZo/SML-12u0020808
Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd die er (kennelijk) toe strekt dat haar woning, gelegen aan het adres [adres], met ingang van 18 oktober 2012 voor de duur van zes maanden wordt gesloten en gesloten blijft.
Verzoekster heeft bij verweerder een bezwaarschrift doen indienen tegen dit besluit. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is op 24 oktober 2012 ter zitting behandeld, waar voor verzoekster is verschenen haar gemachtigde mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. S.P.H. Stassen en C. Cox, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoekster bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Ook de vereiste onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt.
3. Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in die procedure.
4. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien die beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet.
5. Met betrekking tot de hem in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid heeft verweerder een beleidsregel vastgesteld. Deze beleidsregel is laatstelijk vastgesteld op 26 oktober 2007 en in werking getreden op 1 november 2007. In de beleidsregel (casu quo de daarbij behorende handhavingsmatrix) is onder meer bepaald dat bij overtreding van de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet de eerste keer een schriftelijke waarschuwing en de tweede keer tijdelijke sluiting voor de duur van zes maanden volgt. Voorts is in de beleidsregel voorzien in een afwijkingsmogelijkheid van de handhavingsmatrix. Deze afwijkingsmogelijkheid is als volgt geformuleerd:
"[H]et bevoegde bestuursorgaan kan van deze beleidsregel en bijbehorende handhavingsmatrices afwijken indien sprake is van een ernstige of spoedeisende situatie. Uit feiten en omstandigheden kan zo een situatie worden afgeleid. Dat afwijking in het belang is van de openbare orde en veiligheid is ter beoordeling van het bevoegd orgaan. Afwijking van de matrix leidt tot verkorte toepassing van de matrices of onmiddellijke sluiting."
6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder gebruik gemaakt van de hiervoor vermelde afwijkingsmogelijkheid en een last onder bestuursdwang opgelegd die er toe strekt dat de woning van verzoekster onmiddellijk wordt gesloten (lees: door haar dient te worden gesloten). Verweerder heeft daartoe aanleiding gezien omdat op 19 september 2012 bij een onderzoek in de woning door de politie, naast een in werking zijnde drooginrichting voor hennep, 131,5 kilo gedroogde hennep is aangetroffen. Deze hoeveelheid acht verweerder van een zodanige omvang dat "voor mij geen twijfel bestaat van de genoemde afwijking binnen het beleid gebruik te maken en over te gaan tot een spoedsluiting".
7. Niet in geschil is dat de in de woning van verzoekster op 19 september 2012 geconstateerde overtreding van (in dit geval artikel 3 van) de Opiumwet de eerste overtreding als bedoeld in de beleidsregel is.
8. Evenmin is in geschil is dat verzoekster belanghebbende is als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb. Aannemelijk is dat verzoekster naar verwachting bedenkingen zou hebben tegen het bestreden besluit. De gegevens ter zake de belangen van verzoekster zijn niet door haarzelf verstrekt. Derhalve is voldaan aan de voorwaarden waaronder ingevolge artikel 4:8 van de Awb sprake is van een plicht om haar in de gelegenheid te stellen haar zienswijze naar voren te brengen.
9. Vervolgens dient bezien te worden of de onder 4 genoemde in artikel 4:11 van de Awb opgenomen uitzondering op de hoorplicht zich hier voordoet. Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting begrijpt de voorzieningenrechter verweerders standpunt in dezen aldus dat de in de woning van verzoekster aangetroffen hoeveelheid hennep een “spoedsluiting” in plaats van een waarschuwing en daarmee het afzien van het horen als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb rechtvaardigt. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat ter zitting van de zijde van verweerder is verklaard dat de “spoedsluiting” niet is bedoeld als optreden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde.
10. De voorzieningenrechter kan verweerders standpunt niet volgen. De enkele omstandigheid dat in de aangetroffen hoeveelheid hennep aanleiding kan bestaan gebruik te maken van de in de beleidsregel gegeven afwijkingsmogelijkheid om tot sluiting (lees: het opleggen van een daartoe strekkende last) over te gaan in plaats van te volstaan met een waarschuwing, brengt nog niet met zich mee dat daarmee (ook) gegeven is dat sprake is van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb. Verweerder zal het bestaan van een dergelijke situatie steeds aannemelijk dienen te maken.
Daar is hij in het onderhavige geval bepaaldelijk niet in geslaagd. Het onderzoek door de politie in de woning van verzoekster heeft op 19 september 2012 plaatsgevonden. Het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport van 23 september 2012 is, zoals blijkt uit het bestreden besluit, op 24 september 2012 door verweerder ontvangen. Vervolgens heeft verweerder op 2 oktober 2012 het bestreden besluit genomen, waarbij aan verzoekster nog een begunstigingstermijn tot 18 oktober 2012 is gegeven (overigens in afwijking van beleidsregel, die voorziet in een termijn van 48 uur). Gelet hierop vermag de voorzieningenrechter niet in te zien waarom verweerder in de tijd gelegen tussen (in elk geval) de ontvangst van het politierapport en het nemen van het bestreden besluit verzoekster niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze naar voren te (doen) brengen. Dit kan immers op zeer korte termijn gebeuren. De voorzieningenrechter ziet (ook) niet in waarom verweerder, als hij van mening is dat sprake is van een spoedeisende situatie, meer dan een week wacht met het nemen van het besluit en daarbij ook nog eens een van zijn beleid afwijkende, zeer ruime, begunstigingstermijn stelt.
11. Het vorenstaande brengt met zich dat verweerder zich in het onderhavige geval niet op het standpunt heeft mogen stellen dat in dit geval van het horen als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb kon worden afgezien. De daartoe strekkende grief van verzoekster slaagt derhalve. De voorzieningenrechter ziet reeds hierin voldoende aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Hetgeen overigens in deze procedure nog is aangevoerd, behoeft geen beoordeling meer.
12. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874,-. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Nu geen toevoeging is overgelegd, dient het bedrag van de kosten aan verzoekster te worden betaald.
13. Beslist wordt daarom als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 874,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan verzoekster;
- gelast dat verweerder aan verzoekster het voor deze procedure betaalde griffierecht (ad € 156,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in tegenwoordigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2012.
w.g. J. van Rijt w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden op: 13 november 2012
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.