Gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank ziet geen aanleiding de op te leggen betalingsverplichting te matigen
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 16/661405-14, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1976],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
1 Het onderzoek ter terechtzitting
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 20 november 2014.
De verdachte is niet verschenen, maar heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door
mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht, uitdrukkelijk gemachtigd om de verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat de raadsman naar voren heeft gebracht.
2 De vordering
De vordering van de officier van justitie van 28 oktober 2014 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 72.188,80.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het onder 1 ten laste gelegde feit waarvoor [verdachte] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
3 Grondslag van de vordering
[verdachte] is bij vonnis van deze rechtbank van 4 december 2014 ter zake van het volgende strafbare feit veroordeeld:
feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
In deze procedure wordt daarom als vaststaand aangenomen dat dit feit door [verdachte] is begaan.
4 Het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.1.
De officier van justitie heeft ter toelichting op haar vordering aangevoerd dat in de hennepkwekerij van [verdachte] een grote hoeveelheid planten is aangetroffen. Uitgaande van het BOOM-rapport d.d. 1 november 2010, leidt een dergelijk grote hoeveelheid planten tot een hoge opbrengst. Het door het openbaar ministerie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, is gebaseerd op deze opbrengst.
4.2.
De raadsman heeft zich verzet tegen toewijzing van de vordering van de officier van justitie. [verdachte] heeft weliswaar bekend dat hij driemaal heeft geoogst en dat het totaal aantal geoogste planten ongeveer 1200 bedroeg, maar de opbrengst die hij hiervoor heeft gekregen bedraagt minder dan het bedrag waar de officier van justitie vanuit gaat. De verdediging gaat uit van een opbrengst per oogst van € 2.500,--. De totale opbrengst komt daarmee op
€ 7.500,--.
4.3
De rechtbank acht niet aannemelijk dat [verdachte] een opbrengst heeft genoten van slechts
€ 2.500,-- per oogst. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de uitgangspunten voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals gebruikt in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex artikel 36e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht d.d. 27 maart 2014.1 De rechtbank ziet echter aanwijzingen voor de betrokkenheid van een ander, nadat de planten waren geoogst. [verdachte] heeft immers verklaard dat hij de hennep aan iemand verkocht die de hennep nat meenam. Deze persoon droogde de hennep, waarna [verdachte] na verkoop van de droge hennep zijn aandeel in de opbrengst kreeg. Deze verklaring wordt ondersteund door de omstandigheden dat:
Stedin op 22 januari 2014 een warmtescan bij de woning van de ouders van [verdachte] heeft uitgevoerd, waarvan het resultaat wijst op een actieve hennepkwekerij;
[verdachte] op 25 januari verklaart dat er de voorafgaande donderdag (23 januari 2014) is geoogst;
Verbalisanten op 24 januari 2014 een geoogste hennepkwekerij aantreffen, maar geen droogrekken of gedroogde hennep.
De rechtbank acht daarom aannemelijk dat [verdachte] de opbrengst heeft moeten delen met die ander. De rechtbank zal de door de officier van justitie gehanteerde opbrengst daarom halveren, zodat die uitkomt op € 40.081,60. De kosten bedragen volgens voornoemde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, € 7.974,40.
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het voordeel dat [verdachte] door middel van voornoemd strafbaar feit heeft verkregen op € 32.107,20.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5 De verplichting tot betaling
5.1.
De raadsman heeft als verweer gevoerd dat [verdachte] niet in staat is tot betaling aan de staat van enig geldbedrag. Zijn draagkracht is daarvoor te laag. [verdachte] heeft hoge schulden. Door de hulpverlening en de gemeente zijn aanwijzingen gegeven dat hij niet over enig vermogen beschikt, noch over contant geld. Niet aannemelijk is geworden dat [verdachte] het door de officier van justitie geschatte voordeel daadwerkelijk heeft genoten. Gelet op de draagkracht van [verdachte] heeft de raadsman daarom verzocht de betalingsverplichting op nihil te stellen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsman zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Omdat geen aanleiding bestaat de aan [verdachte] op te leggen betalingsverplichting te matigen, zal zij het te ontnemen bedrag bepalen op € 32.107,20. [verdachte] zal worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag. De vordering van de officier van justitie wordt voor het overige afgewezen.
6 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7 Beslissing
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 32.107,20.
Legt op aan [verdachte] de verplichting tot betaling van € 32.107,20 (tweeëndertig duizend honderd en zeven euro en twintig eurocent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.G. van Ommeren, voorzitter,
mrs. S. Wijna en J.P.H. van Driel van Wageningen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 december 2014.
1 Zie pag. 77 en verder van het dossier met nummer PL0910-2014022331z.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: