2.17.
FORA heeft op 18 mei 2009 haar ‘Rapportage Forensisch Psychologisch Diagnostisch Onderzoek Civielrecht’ uitgebracht (productie 21 dgv). Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘(p. 4) (…) Doel van het onderzoek is zicht te krijgen op de vraag welke opvoedingsomgeving het meest geschikt is voor de kinderen en of hulpverlening geïndiceerd is, zodat een vervolgbeleidslijn uitgezet kan worden in het kader van de ondertoezichtstelling (OTS).
(…)
(p. 13) (…) Moeder ontkent alcoholmisbruik. Zij zegt in het verleden wel overmatig gedronken te hebben, waarbij zij zichzelf beschrijft als emotiedrinker’ (ter stressreductie). In de huidige situatie zegt zij voldoende alternatieven te hebben, zoals het inschakelen van hulp en steun van de tantes mz/vz, vader en partner. Zij erkent nog wel te drinken, echter niet overmatig en enkel als de kinderen op bed liggen. Uit het testmateriaal komen geen aanwijzingen naar voren die wijzen op verslavingspotentie/-problematiek. Gezien moeders persoonlijkheidsstructuur en de informatie van de overige betrokkenen/informanten binnen het onderzoek (die ook in de huidige situatie melding maken van alcoholgebruik en negatieve effecten hiervan op de interactie met de kinderen) vormt alcoholgebruik echter nog steeds een aandachtspunt, temeer daar moeders interne controlemogelijkheden beperkt zijn en zij dus sneller ontremt. Haar probleemontkennende houding in deze (ook waar het het verleden betreft) roepen hierbij extra zorg op.
(…)
(p. 17) (…) Hoewel [minderjarige 1] naar eigen zeggen niet direct getuige is geweest van conflicten tussen ouders, is hij hiervan wel op de hoogte en mag, gezien zijn sensitiviteit, worden aangenomen dat hij hier last van heeft (gehad). Ook de spanningen in de thuissituatie bij moeder (zie verder) hebben (al geruime tijd) een grote impact op [minderjarige 1], zoals ook de uithuisplaatsing door hem als zeer ingrijpend is ervaren. Uit zowel zijn eigen relaas als de informatie van ouders blijkt dat hij hierna een periode erg angstig, emotioneel labiel en ongerust is geweest, last had van slaapproblemen en sterk aangepast gedrag vertoonde. Gezien het feit dat [minderjarige 1], bijvoorbeeld door probeemgedrag zelf geen aanleiding voor de uithuisplaatsing is geweest en deze voor hem (en [minderjarige 2]) geheel onverwacht kwam en op onaangename wijze is verlopen, moet zijn gevoel van onmacht groot zijn geweest en moet hij zich ontheemd hebben gevoeld. Zijn angst voor een nieuwe uithuisplaatsing is inmiddels redelijk weggeëbd. (…)
(p. 19) (…) Aandachtspunt is dat ouders en familieleden zich in toenemende mate zorgen om [minderjarige 2] maken. Het lijkt slechter met haar te gaan. Op school wordt dat niet gezien: daar valt op dat [minderjarige 2], sinds de strijd tussen ouders gestaakt is, rustiger en minder emotioneel is. De uithuisplaatsing bij [verblijfplaats] lijkt [minderjarige 2] in elk geval nu niet (meer) erg bezig te houden. Hoewel ze hier destijds verdrietig om was, heeft ze er achteraf overwegend positieve herinneringen aan. (…) De relatie tussen moeder en [minderjarige 2] blijkt verstoord. Er vinden veel ruzies plaats, waarin haar moeder volgens haar (na het drinken van alcohol) “gemeen” tegen haar is. [minderjarige 2] vindt dat haar moeder te veel wijn drinkt en wil dat moeder daarmee stopt. (…)
(p. 23) 3. (…) In hoeverre is sprake van loyaliteitsproblematiek bij de kinderen?
[minderjarige 1] toont zich naar beide ouders loyaal en is betrokken bij hen. Er komen geen aanwijzingen naar voren die duiden op loyaliteitsproblematiek. Hoewel de conflictueuze relatie tussen ouders zeker belastend voor [minderjarige 1] is geweest, doet zijn beeld van relatiebeleving ten opzichte van ouders hierdoor niet opvallend beïnvloed aan en lijkt zijn beleving/loyaliteit ten aanzien van beiden voornamelijk gebaseerd op autonome ervaringen
in de ouder-kindrelatie. Binnen het onderzoek zet hij moeder en de negatieve aspecten in de
thuissituatie bij haar, wel expliciet af tegen vader en de positieve aspecten in de thuissituatie
bij hem. [minderjarige 1] beeld blijft hierin evenwel redelijk genuanceerd. (…)
In algemene zin kan gezegd worden dat [minderjarige 2] er veel belang aan hecht dat haar gezinsleden tijd met haar doorbrengen, hetgeen samenhangt met het door haar ervaren gemis aan aandacht en erkenning. Er is geen sprake van loyaliteitsproblematiek. (…)
(p. 25) (…) Hoewel uit het onderzoek geen directe aanwijzingen naar voren komen voor alcoholproblematiek bij moeder, uiten alle betrokkenen hun zorgen hierover. Moeder zegt in het verleden overmatig te hebben gedronken ter stressreductie, hetgeen nu niet meer het geval zou zijn. Alcoholgebruik in zijn algemeenheid wordt voor moeder echter als aandachtspunt gezien, daar zij gezien haar beperkte interne controlemogelijkheden sneller ontremd raakt. Haar probleemontkennende houding (ook betreffende het verleden) is hierbij zorgelijk. (…)
(p. 30) (…) De bevindingen uit het onderzoek en huidige omstandigheden bij elkaar genomen, wordt het in het belang van de kinderen geacht om enige afstand te creëren van de escalerende situatie bij moeder thuis. Hierbij wordt een plaatsing bij vader op dit moment geïndiceerd geacht. Van daaruit dient, onder begeleiding van hulpverlening (zie vraag 11), gekeken te worden of en hoe de relatie tussen moeder en de kinderen zich hersteld. BJAA dient hierin een actieve rol te spelen in de ondersteuning van ouders in het contact met elkaar en de omgang met de kinderen. Bij plaatsing bij vader wordt een frequente (wekelijkse) omgangsregeling tussen moeder en de kinderen van belang geacht. Aan de hand van de (hervonden) stabiliteit in de relaties en de resultaten van de hulpverlening kan gekeken worden naar uitbreiding van dit contact. Hierin dienen de behoeften en mogelijkheden van de kinderen centraal te staan. Terugplaatsing van (een van) de kinderen bij moeder kan op
termijn bekeken worden, naar gelang de resultaten van de ingezette hulp en (ontwikkelings)behoeften van de kinderen.
Bovenstaande zal voor beide ouders en kinderen ingrijpend zijn, zal met name voor moeder emotioneel moeilijk zijn en van beide ouders veel inzet vragen. Hierom wordt aangedrongen op een spoedige actieve rol van BJM, met begeleiding van alle partijen in dit proces, mede ter bewaking/bevordering van een respectvolle houding van ouders jegens elkaars positie. In het verleden is gebleken dat wanneer ouders er niet samen uitkomen dan wel tegenover elkaar komen te staan, dit geleid heeft tot een voor de kinderen zeer onwenselijke uithuisplaatsing op neutraal terrein. Gezien de kwetsbaarheid van de kinderen en de noodzaak hen optimale ontwikkelingskansen te bieden, dient dit in de toekomst voorkomen te worden.’
2.19.
In juli 2009 heeft vader tegen LJ&R een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. In het rapport van 17 december 2010 concludeert de Nationale Ombudsman dat de klacht over de onderzochte gedragingen van LJ&R gegrond is wegens strijd met het vereiste van professionaliteit. In het rapport (productie 19 dgv) is onder meer het volgende overwogen:
‘KLACHT
Verzoeker klaagt erover dat het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering te Alkmaar in het kader van de ondertoezichtstelling onbegrijpelijk en tendentieus te werk is gegaan en deze werkwijze niet tussentijds heeft bijgesteld. Hij klaagt er in dit verband met name over dat het LJ&R:
- opmerkingen heeft gemaakt in verslagen die niet zijn onderbouwd, die hem in een kwaad daglicht stellen en als vader diskwalificeren;
- in contactjournaals acties heeft aangekondigd die vervolgens niet zijn uitgevoerd;
- het beleid tussen 28 augustus 2008 en 4 september 2008 heeft gewijzigd van ‘plaatsing kinderen bij vader’ in ‘plaatsing kinderen op neutrale plek’ zonder dat daarover contact met hem is geweest en zonder enige onderbouwing;
- geen gevolgen heeft verbonden aan een door de klachtencommissie toegekende klacht.
RAPPORT EN BEOORDELING
(…)
De Nationale ombudsman heeft de verschillende klachten van de heer [eiser] getoetst aan het behoorlijkheidsvereiste van professionaliteit. Dit vereiste houdt in dat medewerkers met een bijzondere training of opleiding jegens burgers overeenkomstig de standaarden van hun beroepsgroep handelen. De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat Bureau Jeugdzorg (BJZ) in strijd heeft gehandeld met het vereiste van professionaliteit.
1. Het vereiste van professionaliteit houdt in dat ambtenaren met een bijzondere training of opleiding jegens burgers overeenkomstig de standaarden van hun beroepsgroep handelen. Dit houdt in dat medewerkers van LJ&R zich moeten inspannen om de veiligheid en ontwikkeling van de bij hen onder toezicht gestelde kinderen te waarborgen.
Het is daarbij van belang dat de medewerkers van het LJ&R de bij de kinderen betrokken familieleden respectvol bejegenen en, indien het niet indruist tegen de belangen van de kinderen, te betrekken het nemen van beslissingen betreffende de kinderen.
2. De Nationale ombudsman ziet dat de heer [eiser] aanvankelijk vertrouwen stelde in het LJ&R om het welzijn van zijn kinderen te bevorderen. De heer [eiser] bevond zich in een afhankelijke positie, omdat de kinderen Y en Z bij mevrouw [A] woonden en het LJ&R vanuit de ondertoezichtstelling een bepaalde mate van zeggenschap over hen had.
3. Het vertrouwen van de heer [eiser] in het LJ&R werd gedurende het verloop van de ondertoezichtstelling echter geschaad. Hoewel niet met zekerheid gesteld kan worden dat het LJ&R bevooroordeeld was ten opzichte van de heer [eiser], kan de Nationale ombudsman zich voorstellen dat het handelen van de gezinsvoogd en de instelling als
geheel bij de heer [eiser] een gevoel van partijdigheid opriep. Het LJ&R legde allereerst, in tegenspraak met het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, een deel van de oorzaak van de ondertoezichtstelling bij de heer [eiser] Tijdens het verloop van de ondertoezichtstelling deed het LJ&R vervolgens tendentieuze uitspraken over de heer [eiser]: er zou sprake zijn van strijd tussen de heer [eiser] en mevrouw [A], de heer [eiser] zou mevrouw [A] hebben beschuldigd van alcoholmisbruik en de heer [eiser] zou mede de oorzaak zijn van het uitbreken van escalaties tussen de kinderen en mevrouw [A] De Nationale ombudsman is van mening dat het LJ&R deze opmerkingen beter achterwege had kunnen laten, omdat ze niet door feiten onderbouwd zijn en een schijn van partijdigheid oproepen.
4. De heer [eiser] communiceerde zijn gevoel van onrecht en onmacht over het verloop van de ondertoezichtstelling in meerdere brieven naar het L]&R. Ook oordeelde de klachtencommissie van het LJ&R een aantal klachten van de heer [eiser] gegrond. Het LJ&R kon naar de Nationale ombudsman toe niet aantonen dat het op deze signalen
maatregelen had genomen om met de heer [eiser] in overleg te treden of om zijn gevoel van onrecht weg te nemen. De maatregelen die het LJ&R naar eigen zeggen had genomen naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie zijn niet naar de heer [eiser] toe gecommuniceerd en brachten geen verbetering in zijn persoonlijke situatie. De Nationale ombudsman vraagt zich de meerwaarde af van klachtbehandeling wanneer instellingen naar aanleiding van gegrond verklaarde klachten in het geheel geen gevolgen verbinden
naar de klagende persoon toe. De klachtbehandeling heeft dan ook niet bijgedragen aan het herstel van vertrouwen van de heer [eiser] in het LJ&R, hetgeen een gemiste kans is geweest voor het LJ&R. Ook kwam het LJ&R tijdens het bemiddelingsgesprek gedane toezeggingen aan de heer [eiser] over het contact opnemen met de buren van mevrouw [A] niet na.
5. De Nationale ombudsman begrijpt de opmerking van het LJ&R dat het niet anders had kunnen handelen bij de uithuisplaatsing van de kinderen Y en Z in september 2008. Ook hier constateert de Nationale ombudsman echter dat het LJ&R heeft nagelaten hierover contact op te nemen met de heer [eiser] en hem de redenen van de eigen handelswijze duidelijk uit te leggen. Wat betreft het intrekken van de medewerking aan het FORA
onderzoek door de heer [eiser], kan de Nationale ombudsman slechts vaststellen dat het LJ&R en de heer [eiser] hierover van mening verschillen.
6. De Nationale ombudsman concludeert verder dat het LJ&R zich onvoldoende heeft ingespannen om op objectieve wijze te communiceren en te berichten tijdens de ondertoezichtstelling, de heer [eiser] onvoldoende betrok bij de voortgang, afspraken niet nakwam en niet adequaat reageerde op signalen dat de heer [eiser] niet tevreden was met het verloop van de ondertoezichtstelling. Een deel van de verantwoordelijkheid hiervoor
ligt bij de gezinsvoogd, maar ook bij de leidinggevenden die verzuimden om contact op te nemen met de heer [eiser] en te proberen tot constructief overleg te komen. De Nationale ombudsman kan zich voorstellen dat de heer [eiser] zich ‘weggezet’ voelde door het handelen van het LJ&R. In deze zaak, waarbij de belangen van alle betrokken personen groot was, had de heer [eiser] moeten kunnen vertrouwen op de professionaliteit van de medewerkers van het LJ&R. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het LJ&R op dit gebied tekort is geschoten.
7. De Nationale ombudsman overweegt verder dat het voor het welzijn van de kinderen van belang is dat er tijdens een ondertoezichtstelling tussen de ouders en de gezinsvoogd een goede werkrelatie ontstaat. Zowel de ouders als de gezinsvoogd moeten zich hiervoor inspannen waarbij voor de gezinsvoogd geldt dat hij zich bewust moet zijn van de afhankelijke relatie waarin ouders zich bevinden en de gevoelens die dit
wellicht bij hen oproept. Hoewel in beginsel niet voor niets tot een ondertoezichtstelling wordt besloten, mag dit er niet toe leiden dat ouders zich totaal buiten spel voelen gezet. De Nationale ombudsman is zich er van bewust dat de belangen van de ouders en de doelstelling van het LJ&R soms dermate uiteen lopen, dat dit het opbouwen van een goede verstandhouding sterk belemmert. In deze ondertoezichtstelling was een goede samenwerking tussen het LJ&R en de heer [eiser] naar mening van de Nationale ombudsman echter zeker mogelijk geweest. De wijze waarop het LJ&R te werk ging droeg echter niet bij aan een goede samenwerking en het LJ&R verzuimde deze situatie te verbeteren toen daar in een later stadium mogelijkheid toe was.
8. In deze zaak was het niet zozeer de ondertoezichtstelling zelf die werd betwist door de heer [eiser], maar was het de houding van de gezinsvoogd en de organisatie die de heer [eiser] ertoe bracht om een klacht in te dienen. Hij voelde zich door de gezinsvoogd en door de organisatie niet gehoord en niet serieus genomen. In dit geval had de gezinsvoogd dit wellicht kunnen voorkomen door de heer [eiser] in ieder geval actief te betrekken bij de
ondertoezichtstelling en door elke schijn van subjectiviteit te vermijden. Door dit onvoldoende te doen, is een sfeer van wantrouwen gecreëerd waardoor het doel van de ondertoezichtstelling, namelijk het in gezamenlijkheid werken aan een goed opvoedingsklimaat voor de kinderen en daarmee beëindiging van de ondertoezichtstelling, is gefrustreerd.
Door de heer [eiser] te diskwalificeren, hem onvoldoende te informeren over en te betrekken bij het verloop van de ondertoezichtstelling en door niet adequaat te reageren op zijn signalen van onvrede, heeft het LJ&R dan ook in strijd met het vereiste van professionaliteit gehandeld. De onderzochte gedragingen zijn dan ook niet behoorlijk.
CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedragingen van het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering te Alkmaar is gegrond wegens strijd met het vereiste van professionaliteit.’