vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/398230 / KG ZA 15-602
Vonnis in kort geding van 9 september 2015
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. E.J. Bink te Amsterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. M.V.R. Grandjean Perrenod Comtesse te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[eiser] was vanaf 18 juni 2001 tot en met 13 juli 2015 bestuurder van [gedaagde] . [gedaagde] houdt zich bezig met overslag van schepen en gerelateerde activiteiten.
2.2.
Enig aandeelhouder van [gedaagde] is [bedrijf 1] Bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] is [bedrijf 2] Bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] is [bedrijf 3] .
2.3.
[eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 4] Deze vennootschap houdt 29,87% van de aandelen in [bedrijf 3] . De overige aandelen worden gehouden door [bedrijf 5] (35,07%) en [bedrijf 6] (35,06%).
2.4.
Bij brief van 29 april 2015 heeft [bedrijf 1] – voor zover relevant – het volgende aan (de bestuurder van) [gedaagde] geschreven:
“(…)
Geachte bestuur,
De ondergetekende, [bedrijf 1] ,, houder van alle geplaatste aandelen in het kapitaal van [gedaagde] , verzoekt het bestuur te bewerkstelligen dat binnen de statutaire termijn zes weken na dit verzoek een algemene vergadering van aandeelhouders wordt gehouden, zulks met inachtneming van de statutaire oproeptermijn van 15 dagen. een algemene vergadering van aandeelhouders uit te roepen.
De te behandelen agendapunten zijn:
1. ontslag van [eiser] als bestuurder van [gedaagde]
2. benoeming [bedrijf 2] , tot bestuurder van [gedaagde]
3. wijziging volledige volmacht van [A] naar beperkte volmacht gezamenlijk met [bedrijf 2]
Ter toelichting dient in hoofdlijnen het volgende:
Verwezen wordt naar de brieven van 29 april 2015 aan aandeelhouders en bestuurders van [bedrijf 3] , waarvan kopie In de bijlagen. De situatie met de bestuurder bij [gedaagde] is gelijk aan die met de bestuurder van [bedrijf 3] . Weliswaar is de bestuurder van [bedrijf 3] . een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid doch deze vennootschap wordt vertegenwoordigd door dezelfde natuurlijke persoon die tevens bestuurder is van [gedaagde] en op een gelijke wijze acteert binnen de diverse onder [bedrijf 3] . direct en indirect ressorterende vennootschappen.
(…)”
2.5.
Tot 3 juni 2015 waren [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] bestuurder van [bedrijf 3] . [bedrijf 4] is ontslagen als bestuurder op de algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf 3] van 3 juni 2015. Vanaf 3 juni 2015 zijn [bedrijf 5] en [bedrijf 6] de bestuurders van [bedrijf 3] .
2.6.
Op 13 juli 2015 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde] plaatsgevonden.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot maandelijkse betaling van € 3.916,66 bruto, vanaf 1 juli 2015 te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd of in een bodemprocedure een vonnis is gewezen betreffende dit geschil. Verder vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf drie dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, dit met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [eiser] was sinds 18 juni 2001 bestuurder van [gedaagde] . Het op 13 juli 2015 door [gedaagde] gegeven ontslag op staande voet van [eiser] als werknemer en als bestuurder is onregelmatig gegeven, aldus [eiser] . Ter onderbouwing van deze stelling voert [eiser] aan dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) van [gedaagde] genomen is in strijd met de wet, reden waarom [eiser] de vernietiging van dit besluit inroept op grond van artikel 2:15 lid 1 onder a en b BW. [eiser] stelt dat ten eerste de (statutaire) voorschriften omtrent de termijn voor en de wijze van oproeping voor de ava niet in acht zijn genomen, ten tweede dat [eiser] niet in de gelegenheid is gesteld zijn raadgevende stem, zoals artikel 2:227 lid 7 BW, uit te brengen en voorts, ten derde, dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord op het voornemen tot zijn ontslag.
4.2.
Bij een besluit tot ontslag van een bestuurder vloeit uit de in artikel 2:8 BW opgenomen redelijkheid en billijkheid voort dat een bestuurder vóór zijn ontslag wordt gehoord. Naast deze verplichting, die het privébelang van de voor ontslag voorgedragen bestuurder dient, vereist het belang van de vennootschap dat de bestuurder – op straffe van mogelijke vernietigbaarheid van het desbetreffende besluit tot ontslag – in de gelegenheid wordt gesteld zijn advies te geven op grond van (thans) artikel 2:227 lid 7 BW (voorheen lid 4 van artikel 2:227 BW, zoals dat luidde tot 1 oktober 2012 (de datum van inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering BV-recht).
4.3.
Of voor de ava van [gedaagde] van 13 juli 2015 de (statutaire) voorschriften omtrent de termijn voor en de wijze van oproeping voor de ava in acht zijn genomen behoeft geen beoordeling omdat vaststaat dat [eiser] niet is uitgenodigd voor die ava en dat [eiser] niet is gehoord omtrent het ontslagbesluit.
4.4.
[gedaagde] stelt weliswaar dat [eiser] ter gelegenheid van de ava van [bedrijf 3] van 3 juni 2015 is gehoord en advies heeft gegeven, hetgeen volgens haar blijkt uit de door haar als productie overgelegde notulen van die vergadering, maar kan hierin niet worden gevolgd. In de notulen wordt, zo heeft [eiser] onweersproken gesteld en blijkt ook uit die notulen, met geen woord gerept over het (voorgenomen) ontslag van [eiser] als bestuurder van [gedaagde] , evenmin over een reactie hierop van [eiser] en ook niet over een door [eiser] gegeven advies. Hieruit volgt dat [eiser] met betrekking tot het ontslagbesluit niet de mogelijkheid heeft gehad van de uit de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW voortvloeiende bevoegdheden gebruik te maken. Reeds hierom dient er voorshands van uit te worden gegaan dat het besluit tot ontslag van [eiser] als bestuurder van [gedaagde] niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen en ingevolge artikel 2:15 BW vernietigbaar is – welke vernietiging ook door [eiser] is ingeroepen.
4.5.
Dat [eiser] met betrekking tot het ontslagbesluit de mogelijkheid heeft gehad gebruik te maken van de hem in artikel 2:227 lid 7 BW toegekende bevoegdheid, zoals [gedaagde] stelt doch [eiser] betwist, is tot op zeker hoogte juist. Hij heeft bij ongedateerde brief (productie 3 van de zijde van [gedaagde] ) verweer gevoerd tegen het voorgenomen ontslag van [bedrijf 4] als bestuurder van [bedrijf 3] en dit verweer diende volgens de brief, die door [eiser] is ondertekend, tevens te worden begrepen als een protest tegen – kort gezegd – het door [gedaagde] aan [eiser] aangekondigde ontslag. In de brief is echter door [eiser] geen advies gegeven ten aanzien van feiten die [gedaagde] na 3 juni 2015 zijn gebleken en die [gedaagde] (mede) aan het gegeven ontslag ten grondslag heeft gelegd. In die zin kan niet worden gezegd dat [eiser] de mogelijkheid heeft gehad gebruik te maken van de hem in artikel 2:227 lid 7 BW toegekende bevoegdheid. Het had voor de hand gelegen dat [eiser] zou zijn opgeroepen voor de ava van [gedaagde] van 13 juli 2015 waarbij hem de gelegenheid zou zijn geboden van de hem toegekende bevoegdheden gebruik te maken, maar dit is niet geschied. Dit brengt mee dat er voorshands van moet worden uitgegaan dat [eiser] het besluit tot ontslag van [eiser] als bestuurder van [gedaagde] niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen en ingevolge artikel 2:15 BW vernietigbaar is.
4.6.
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om – vooruitlopend op het oordeel van de bodemrechter – de vordering van [eiser] tot betaling van loon toe te wijzen, behoudens voor zover het beroep van [gedaagde] op verrekening slaagt.
4.7.
Het beroep van [gedaagde] op verrekening van het door [eiser] gevorderde loon enerzijds en anderzijds volgens [gedaagde] onverschuldigd betaalde vakantiedagen, dan wel met een niet nader geconcretiseerde gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 BW, wordt verworpen. De gegrondheid van het verrekeningsverweer is in het bestek van dit kort geding niet eenvoudig vast te stellen, partijen verschillen immers over de juistheid van de gevoerde vakantiedagenadministratie, de mogelijkheid om tijdens dienstverband tot vergoeding van vakantiedagen over te gaan, de bevoegdheid van [eiser] om vakantiedagen uit te betalen en diverse andere punten. Gelet hierop zal de vordering van [eiser] onder toepassing van artikel 6:136 BW worden toegewezen.
4.8.
Omdat geen van de verweren slaagt, komt het door [eiser] gevorderde loon voor toewijzing in aanmerking. [eiser] vordert maandelijkse betaling van loon vanaf de maand juli 2015. Gelet op het feit dat dit vonnis in de loop van de maand september 2015 wordt uitgesproken, zal het gevorderde loon voor de maanden juli, augustus en september 2015, in totaal een bedrag van € 11.749,98, worden toegewezen. Tegen de door [eiser] gevorderde wettelijke rente (over € 3.916,66 vanaf 1 juli 2015) is door [gedaagde] geen verweer gevoerd. Deze zal daarom worden toegewezen als gevorderd.
4.9.
De door [eiser] gevorderde wettelijke verhoging, die hij kennelijk grondt op artikel 7:625 BW, zal worden afgewezen omdat niet is gesteld op welke dag [gedaagde] het loon had dienen te voldoen en [eiser] voor het overige evenmin iets heeft gesteld ten aanzien van dit deel van zijn vordering.
4.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 876,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.786,19
4.11.
De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.749,98 (elfduizendzevenhonderdnegenenveertig euro en achtennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 3.916,66 vanaf 1 juli 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om met ingang van 1 oktober 2015 maandelijks, steeds uiterlijk op de zevende dag van de betreffende maand, aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.916,66 (drieduizend negenhonderdzestien euro en zesenzestig eurocent), dit tot aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd of in een bodemprocedure een vonnis is gewezen betreffende dit geschil,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.786,19, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vierde dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- -
€ 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- -
te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de exploitkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.1