Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBMNE:2015:9191

Rechtbank Midden-Nederland
11-03-2015
23-12-2015
819096 UC EXPL 12-9536 LH/1040
Arbeidsrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Schadestaatprocedure in RSI-zaak. Beoordeling van deskundigenrapport.

Rechtspraak.nl
AR 2015/2711
AR-Updates.nl 2015-1305
VAAN-AR-Updates.nl 2015-1305

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht

kantonrechter

locatie Utrecht

zaaknummer: 819096 UC EXPL 12-9536 LH/1040

Vonnis van 11 maart 2015

inzake

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

verder ook te noemen [eiseres] ,

eisende partij

gemachtigde: mr. P.H. Burger,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Oracle Nederland B.V.,

gevestigd te Utrecht,

verder ook te noemen Oracle,

gedaagde partij,

gemachtigde: mr. T.L. Cieremans en J.R. Wildeboer.

1 Het verloop van de procedure

1.1.

De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 13 november 2013, waarin een deskundigenonderzoek is bevolen.

1.2.

Op 19 november 2014 is bij de griffie van deze rechtbank de onderzoeksrapportage van dr. P.L.I. Dellemijn, neuroloog te Waalre, gedagtekend 17 november 2014, binnengekomen. Ook partijen hebben deze rapportage ontvangen.

1.3.

[eiseres] heeft een conclusie na deskundigenbericht genomen.

1.4.

Vervolgens heeft Oracle een antwoordconclusie na deskundigenbericht genomen.

1.5.

Daarna is vonnis bepaald.

2 Het deskundigenbericht

2.1.

In zijn onderzoeksrapportage van 17 november 2014 heeft dr. P.L.I. Dellemijn voornoemd (hierna Dellemijn te noemen) verslag gedaan van het door hem verrichte onderzoek en de hem bij tussenvonnis van 13 november 2013 gestelde vragen beantwoord. 2.2. In § 5.1. van zijn rapportage heeft Dellemijn de autoanamnese beschreven, in § 5.4. het verrichte algemeen lichamelijk onderzoek en in § 5.5. het neurologisch onderzoek. In § 5.6. is het eerder reeds verrichte radiologisch en neurofysiologisch onderzoek samengevat. De medische bevindingen in zijn onderzoek gaven Dellemijn geen aanleiding tot nader aanvullend onderzoek.

2.3.

In § 5.7. van zijn rapportage heeft Dellemijn de ziektegeschiedenis van [eiseres] samengevat. In § 5.8. (‘Overwegingen’) heeft de deskundige, na eerst onder 5.8.1. ten behoeve van partijen en de kantonrechter ‘in lekentaal’ algemene medische informatie over RSI te hebben gegeven, onder 5.8.2. (‘Opmerkingen over medische stukken’) de zich in het medisch dossier van [eiseres] bevindende eerdere rapportage van behandelaars en onderzoekers becommentarieerd. Uit dat commentaar (p. 27 tot en met 35 van het rapport):

- ‘In de brief van [A] d.d. 07.09.2000 wordt gesproken over hypermobiele gewrichten van armen en polsen beiderzijds. Ik beschouw dit als pre-existent aanwezig, maar zie geen evident verband met de aanwezige klachten.’

- ‘Indien de klachten een gevolg zouden zijn geweest van overbelasting in de werksituatie (RSI), dan is het medisch gezien niet aannemelijk dat deze klachten aansluitend gedurende 15 jaar (!) onafgebroken zijn blijven bestaan, terwijl het oorzakelijk agens (het werk bij Oracle) is weggenomen als bron. Ik kan dus geen medisch causale relatie tussen het voortbestaan van de litigieuze klachten en het werk bij Oracle aannemen.’

- ‘De klachten betroffen pijn in nek en schouderstreek, een gevoelige rechterelleboog en soms een tinteling in de hand met gespannen nekspieren. (-) Op grond van de aard van de klachten, het (volgens neuroloog [E] in 1998, ktr.) ontbreken van neurologische afwijkingen en de ingestelde therapie (Mensendieck, ktr.) duid ik de klachten als houding- en bewegingsproblematiek, c.q. functionele klachten zonder aanwijzingen voor een structureel neurologisch ziektebeeld. Een thoracic outlet syndroom is zeker mogelijk.’

- ‘Intakeverslag DBC 1999: Cliënt vertelt twee keer sterke verkrampingen in de nek te hebben gehad die met een bijna onverdragelijke pijn gepaard gingen. (-) De eerste keer dat dit zich manifesteerde was ook de reden voor het uitvallen in maart 1998. In juli 1999 vertelt zij nog een dergelijke aanval te hebben gehad. Dergelijke pijnaanvallen passen niet bij de diagnose RSI. Hierbij worden de klachten opgewekt door repeterende bewegingen of ontstaan in aansluiting op deze bewegingen. Bij de hier gerapporteerde pijnaanvallen dien(t) in het licht van de overige gegevens veel eerder gedacht te worden (aan) angst- en paniekaanvallen.

Intakeverslag DBC 1999: (-) Gezien de mogelijkheid van de aanwezigheid van somatisatieprocessen in het klachtenpatroon en de onbekendheid van de achterliggende problematiek zou ons inziens alleen een multidisciplinaire aanpak resultaat kunnen geven. Als wij een chronisch aspecifiek nek/rugprobleem als werkdiagnose nemen zou er een passend multidisciplinair programma kunnen worden opgesteld. Cliënt heeft te kennen gegeven dit niet als een goede mogelijkheid voor haar te zien en ziet meer heil in een RSI gespecialiseerd onderzoek. Er zijn sterke psychogene componenten in het spel. Is een kandidaat om bij hoge werkdruk en hoge eisen te decompenseren. Ik concludeer hieruit dat er, volgens deskundige psychologen, duidelijke aanwijzingen zijn voor een psychogene genese van de klachten (somatisatie), die door betrokkene worden afgeweerd c.q. ontkend.

- ‘Advies psychodiagnostisch onderzoek [B] 2000: ‘Ter voorkoming van een recidive uitval met (RSI)klachten kan als eerste worden gedacht aan een gedragsmatige begeleiding, waarbij betrokkene leert de bovenmatige eisen die ze aan zichzelf stelt terug te brengen tot reëlere proporties en ze een betere balans leert vinden tussen inspanning en ontspanning. Voor een dergelijke behandeling kan betrokkene terecht bij een SPEL of en RIAGG in haar regio (-).’ Uit de beschikbare correspondentie is niet duidelijk geworden dat betrokkene dit advies heeft uitgevoerd. Volgens betrokkene is de medische informatie compleet en deze bevat geen behandelverslagen van deze behandelaars.’

- ‘De Mensendiecktherapeute sprak van een ‘RSI, fase 3’. (-) De Mensendiecktherapeute wil met fase 3 dus aangeven dat chronische pijnklachten domineren. De overgrote meerderheid van de patiënten kent een langzame doch zekere progressie naar herstel. Het is dus opmerkelijk dat zich dit herstel bij [eiseres] niet heeft voorgedaan, althans volgens de anamnese.’

- ‘Op grond van bovenstaande conclusie van de 4 neurologen ( [C] 2007, [D] 2000, [E] 1998 en [A] 2000, ktr.) stel ik vast dat de neurologen concluderen dat er geen sprake is van neurologische afwijkingen. Er is een verhoogde spierspanning in de nekmusculatuur. Twee neurologen noemen de diagnose RSI als mogelijkheid, waarbij de diagnose uitsluitend gebaseerd is op de gerapporteerde klachten. [F] beschikt hierbij aantoonbaar niet over de juiste informatie van verricht aanvullend onderzoek.’

- ‘Dr. [G] (medisch adviseur [eiseres] , rapport van 2 juni 2006, ktr.) stelt: Cliënte werd eind 2002 ontslagen en werkte dan al geruime periode niet meer, doch de klachten zijn (in ieder geval tot medio 2007) nog steeds aanwezig. Terecht concludeert de neuroloog tot een chronische fase 3 van RSI. Dit betekent dat, hoewel de provocerende werkzaamheden niet meer uitgevoerd worden, de klachten toch nog aanwezig zijn. Er kan in voorkomend geval ook van een chronisch pijnsyndroom gesproken worden. Het nog aanwezig zijn van klachten bij afwezigheid van de werkzaamheden, doorbreekt het causale verband tussen die werkzaamheden en de klachten niet. Mijn commentaar (van Dellemijn, ktr.): Ik beschouw bovenstaande als een cirkelredenering; indien de klachten blijven bestaan, destijds 9 jaar nadat de provocerende werkzaamheden zijn gestopt, dan kan dit alleen verklaard worden met een RSI stadium 3. Opmerkelijk is dat betrokkene reeds drie jaar (1995 t/m 1998) dezelfde werkzaamheden uitvoerde zonder deze klachten te ontwikkelen. De klachten ontstonden tijdens roeien (zie mijn anamnese), en niet tijdens de werkzaamheden. Tijdens een vakantie had betrokkene geen klachten (maar roeide ook niet). Na hervatten van haar werkzaamheden kreeg zij medio januari 1998 opnieuw klachten. Zonder dat er iets veranderde in haar werksituatie kreeg zij op 18 maart 1998 een soort aanval waarbij zij volledig verkrampte. Zij moest zelfs haar auto aan de kant van de weg zetten, omdat zij functiestoornissen ervaarde aan haar armen. Een dergelijke crisisaanval is ongewoon voor RSI. Dit past veel meer bij (een) angst- en paniekaanval. Een dergelijke aanval heeft zich in juli 199(9) volgens betrokkene nogmaals voorgedaan. Nadat betrokkene was uitgevallen voor het werk kreeg zij Mensendieck met een goed resultaat, maar er bleef volgens de therapeut sprake van ‘stress’. In 1999 volgde zij een re-integratieprogramma gedurende 2 ochtenden per week. Tijdens de fysiotherapie verminderden haar nek- en schouderklachten, maar muizen bleef nog lastig. Na het mislukken van haar re-integratieprogramma in oktober 1999, waarbij duidelijk wordt dat betrokkene het niet eens was met de werkzaamheden die zij tijdens deze periode moest uitvoeren, verergerden opnieuw haar klachten. In 2000 consulteert zij dan opnieuw 2 neurologen vanwege toename of aanhoudende klachten. Er is dus geen afname van de klachten na het staken van de werkzaamheden. Ik acht de tijdsrelatie tussen de klachten en het werk niet duidelijk bewezen. (-) De klachten van betrokkene ontstonden volgens de anamnese tijdens roeien. De diagnose ‘thoracic outlet syndroom’ kan inderdaad niet met zekerheid gesteld worden, doch in deze casus zijn er een aantal objectieve afwijkingen (zie berichtgeving neuroloog [A] op EMG en Duplexonderzoek) die deze diagnose ondersteunen. Op zich zouden de klachten van betrokkene wel verklaard kunnen worden met een thoracic outlet syndroom. De diagnose thoracic outlet syndroom kan niet worden gesteld met objectieve afwijkingen. Er kunnen wel ondersteunende bevindingen aanwezig zijn. (-)

Het causale verband tussen werkzaamheden en klachten is geenszins aangetoond. Het langdurig (15 jaar) voortbestaan (-) van de klachten na het staken van de werkzaamheden, maakt dit verband zeer onwaarschijnlijk. (-)

Het aandeel van de werkzaamheden bij het onderhouden van de klachten wordt duidelijk, indien de klachten verdwijnen na het staken van de werkzaamheden. Het feit dat de klachten bleven aanhouden en zelfs leken toe te nemen na het staken van de werkzaamheden wijst op andere onderhoudende factoren die niets meer met de werkzaamheden te maken hebben.’

2.4.

In § 5.9. van zijn onderzoeksrapportage (p. 41-42) komt Dellemijn tot zijn conclusies en geeft hij zijn differentiaaldiagnostische overwegingen. Over de in de periode van 1998 tot 2000 gestelde diagnoses stelt Dellemijn:

‘De diagnose van de klachten van betrokkene in de periode van 1998 tot 2000 is gebaseerd op de klachtenpresentatie zoals deze is weergegeven in de brieven van de geconsulteerde neurologen en psychologen en hun onderzoeksbevindingen. Op basis hiervan kom ik tot de volgende diagnoses:

-Geen primair neurologische stoornissen en geen carpaal tunnel syndroom.

-Myogene pijnklachten in de nek.

-In aanleg zijn er hypermobiele gewrichten.

Thoracic outletsyndroom beiderzijds, rechts meer dan links (klinisch en fysiologisch ondersteund) ontstaan door chronische overbelasting en houdingsafhankelijke belasting.

-Mogelijk zijn er locale veranderingen in het kader van zogenaamd RSI-syndroom, zoals overbelastingsklachten van de rechterhand.

Volgens onderzoekend psychologen bestaat de mogelijkheid van achterliggend somatiseren. De onderliggende factor bij het streven naar perfectie is onzekerheid en de fundamentele behoefte aan erkenning en bevestiging. (-) Psychische ongemakken, kwetsbaarheden en onzekerheid worden afgeweerd en grenzen veronachtzaamd. Daardoor loopt betrokkene het gevaar zichzelf te overvragen en door anderen overvraagd te worden, wat zich vooral lichamelijk zal manifesteren, omdat dat sociaal acceptabeler is dan psychische ontregeling.’

Dellemijn’s ‘Diagnose actuele klachten’ luidt:

‘Ten aanzien van de actuele klachten kan geen zekere diagnose worden gesteld, mede omdat objectieve afwijkingen ontbreken die een evidente relatie hebben met haar klachten. De actuele klachten worden niet of nauwelijks ondersteund met afwijkende bevindingen. Ik kom tot een mogelijke diagnose met chronisch verhoogde spierspanning in de nekspieren met mogelijk een thoracic outletsyndroom. Voor een actueel RSI-syndroom acht ik onvoldoende argumenten aanwezig, omdat er al 15 jaar geen sprake meer is van repetitieve bewegingen. Ik acht het niet aannemelijk dat de klachten die in 1998 zijn geduid als een mogelijk RSI of passend bij RSI meer dan 15 jaar onafgebroken zijn blijven bestaan zonder dat een oorzakelijk agens aanwezig is. Daarnaast dienen diagnoses buiten mijn vakgebied te worden overwogen zoals de wens tot erkenning van de klachten, somatiseren, simuleren, aggraveren en conversie. Deze diagnoses kunnen eventueel gesteld of uitgesloten worden door een psychiater.’

2.5.

In hoofdstuk 6 van zijn onderzoeksrapportage (p. 43 tot en met 62) beantwoordt Dellemijn de hem door de kantonrechter bij tussenvonnis van 13 november 2013 gestelde vragen. Vraag 1.b., waarin onder meer wordt gevraagd naar de gestelde hernieuwde verslechtering van de gezondheidstoestand van [eiseres] in de loop van 1999, beantwoordt Dellemijn als volgt: ‘Uit de berichtgeving wordt mij niet duidelijk dat er sprake is van een toename van de klachten, doch dat door betrokkene wordt uitgegaan van RSI-klachten met forse beperkingen, terwijl de neuroloog de klachten toeschrijft aan een verhoogde spierspanning. Ik concludeer uit bovenstaande dat zowel de Mensendieck therapeut, de fysiotherapeut en de neuroloog de resterende klachten wijten aan stress. Deze stress is kennelijk ook aanwezig als betrokkene gestopt is met werken, dus na het mislukken van haar revalidatietraject in oktober 1999. [D] wijt de klachten aan een gestoorde spierspanning. Dit betekent dat betrokkene tijdens haar re-integratietraject twee ochtenden per week bij Oracle heeft gewerkt met haar huidige klachten. Anderzijds betekent het dat de klachten aanwezig zijn geweest of zijn toegenomen, nadat betrokkene niet meer werkzaam was bij Oracle.’

2.6.

Bij zijn beantwoording van vraag 1.c. geeft Dellemijn de bevindingen bij zijn onderzoek: ‘Bij mijn onderzoek worden geen aanwijzingen voor psychopathologie en geen cognitieve stoornissen vastgesteld. Het regulier neurologisch onderzoek toont geen afwijkingen van de hersenzenuwen, motoriek, reflexen, coördinatie en sensibiliteit. De cervicale wervelkolom toont een normale functie qua beweeglijkheid, zowel actief als passief. De linker m. splenius capitis is gevoelig bij diepe palpatie. Ter hoogte van Th4 en paravertebraal beiderzijds wordt enige gevoeligheid aangegeven. Er werd door mij geen nieuw hulponderzoek geëntameerd, omdat hiervoor geen indicatie bestond. Er bestonden bij mijn onderzoek dus geen objectieve afwijkingen. Er waren aanwijzingen voor een licht verhoogde spierspanning van de diepe nekspieren links.’

2.7.

De beantwoording van vraag 1.f. (naar de diagnose) luidt als volgt:

‘Ten aanzien van de actuele klachten kan geen zekere diagnose worden gesteld, omdat objectieve afwijkingen ontbreken. De actuele klachten worden niet of nauwelijks ondersteund met afwijkende bevindingen. Ik kom niet verder dan een mogelijke diagnose, i.e. chronisch verhoogde spierspanning in de nekspieren met mogelijk een thoracic outletsyndroom. Voor een actueel RSI-syndroom als gevolg van surmenage acht ik onvoldoende argumenten aanwezig, omdat er al 15 jaar geen sprake meer is van repetitieve bewegingen in de werksituatie. Ik acht het niet aannemelijk dat de klachten die in 1998 zijn geduid als een mogelijk RSI of passend bij RSI meer dan 15 jaar onafgebroken zijn blijven bestaan zonder dat een oorzakelijk agens aanwezig is. Ik kan geen medisch causaal verband aannemelijk achten tussen de actuele klachten en de klachten die zijn ontstaan in 1997 en 1998 als gevolg van de werkzaamheden bij Oracle. Bovendien is RSI geen diagnose op zich, maar omvat een reeks van aandoeningen die een gemeenschappelijke oorzaak hebben, namelijk overbelasting door repeterende bewegingen. Daarnaast dienen diagnoses buiten mijn vakgebied te worden overwogen zoals de wens tot erkenning van de klachten, somatiseren, simuleren, aggraveren en conversie. Deze diagnoses kunnen eventueel gesteld of uitgesloten worden door een psychiater.’

2.8.

Op de vragen 1.g. (beperkingen) en 1.h. (eindsituatie) antwoordt Dellemijn:

‘Op mijn vakgebied bestaan er actueel geen beperkingen. Betrokkene heeft geen neurologische afwijkingen en geen functiestoornissen. Bovendien worden (een deel van de klachten) weersproken door de onderzoeksbevindingen: betrokkene stelt klachten te hebben van krachtsverlies en coördinatiestoornissen die ik niet kan objectiveren. Er bestaat een forse discrepantie tussen de door betrokkene gestelde beperkingen (zie FIS-tabel) en het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen. Bovendien ontbreekt een aannemelijke oorzaak voor deze door betrokkene gestelde beperkingen in de afgelopen 15 jaar.’ (-)

‘De huidige toestand maakt een beoordeling van de blijvende gevolgen van de blootstelling aan voor de gezondheid mogelijk schadelijke werkomstandigheden mogelijk. Ik verwacht geen objectiveerbare verbetering of verslechtering op mijn vakgebied.’

2.9.

Vraag 2.a. en b. (naar mogelijke klachten en afwijkingen voorafgaand aan de blootstelling bij Oracle) beantwoordt Dellemijn als volgt:

‘(-) Een eventuele hypermobiliteit van de gewrichten ligt niet op het vakgebied van de neuroloog. Ik mag hierover dus geen uitspraak doen. Zo er sprake is geweest van een hypermobiliteit van de gewrichten zal dit naar alle waarschijnlijkheid ook in de actuele situatie aanwezig zijn. Volgens de gegevens in het dossier bestonden geen neurologische afwijkingen in de periode voordat betrokkene aan de werkomstandigheden bij Oracle werd blootgesteld. (-) Er bestonden geen beperkingen op grond van klachten of afwijkingen op mijn vakgebied in de periode voor de blootstelling die thans nog steeds aanwezig zijn.’

2.10.

In antwoord op vragen 2.c. en d. (naar de situatie zonder blootstelling) schrijft Dellemijn dat ‘de situatie geschetst (dient) te worden hoe die werkomstandigheden (van [eiseres] , ktr.) in de hypothetische situatie zou(den) zijn geweest zonder de werkomstandigheden bij Oracle. Het ligt dan voor de hand dat betrokkene een baan had gehad bij een ander softwarebedrijf met hetzelfde ‘soort’ werk: beeldschermwerk, klantbezoek, vergaderen en autorijden. Het is immers niet reëel om de gezondheidstoestand van betrokkene te beschrijven zonder een werksituatie. Het lijkt reëel aan te nemen dat de copingvaardigheden en de persoonlijkheid van betrokkene in combinatie met de aard van de werkzaamheden en werkomstandigheden ertoe hebben geleid dat betrokkene lichamelijke klachten heeft ontwikkeld. Uit het psychodiagnostische onderzoek (-) volgt dat de persoonlijkheid van betrokkene en haar copingvaardigheden ertoe hebben geleid dat zij de litigieuze klachten heeft ontwikkeld. Zonder werksituatie zou het veel minder waarschijnlijk zijn geweest dat deze klachten zich zouden hebben ontwikkeld. Ik beroep mij bij de beantwoording (van) deze vraag op de deskundigheid van de psycholoog, zoals deze zijn onderzoek heeft verwoord in het bestaande dossier. (-) Indien wordt uitgegaan dat betrokkene niet zou zijn blootgesteld aan de werkomstandigheden bij Oracle, ligt het voor de hand dat zij hetzelfde soort werk bij een ander bedrijf zou hebben uitgevoerd. De aard van het werk zou dan niet hebben verschild. Met de persoonlijkheid en de aanwezige copingvaardigheden van betrokkene acht ik het dan even waarschijnlijk dat betrokkene de litigieuze klachten zou hebben ontwikkeld. Ik acht de omvang en termijn waarop deze zouden zijn ontstaan niet anders dan de actuele termijn (-).’

2.11.

In antwoord op vraag 3.a. geeft Dellemijn een overzicht van de in de loop der tijd aan [eiseres] geadviseerde behandelingen. Onder meer wijst hij op de door de psycholoog van het DBC blijkens het DBC-intakeverslag van 19 november 1999 geadviseerde, en de door gezondheidszorgpsycholoog [B] bij rapportage van 15 mei 2000 genoemde gedragsmatige, mede op haar manier van omgaan met de ervaren klachten gerichte (multidisciplinaire) behandeling. Dellemijn: ‘(-) Uit de rapportage van het DBC blijkt dat het DBC geen indicatie zag, omdat betrokkene psychologisch onderzoek of behandeling weigerde; dan is er immers geen multidisciplinaire behandeling mogelijk en vervalt de indicatie. Er is dan m.i. wel sprake van weigering van de behandeling en dus van niet optimaal herstelgedrag. (-) Ik ga ervan uit dat betrokkene de psychologische behandeling niet heeft geëntameerd die haar geadviseerd was door gezondheidszorgpsycholoog [B] . (-) Uit de stukken blijkt meermalen dat er sprake is geweest van niet optimaal herstelgedrag waarbij betrokkene aan haar gegeven behandeladviezen heeft geweigerd, c.q. niet heeft uitgevoerd. (-) Anderzijds blijkt, althans volgens de anamnese van [eiseres] , dat er diverse behandelingen zijn gevolgd in het alternatieve circuit. Behandelverslagen ontbreken echter in de stukken. Het feit dat deze kennelijk niet leiden tot een vermindering van de klachten, zou ook betrokkene aan het denken moeten zetten.’

3 De standpunten van partijen betreffende het deskundigenbericht

3.1.

[eiseres] maakt bezwaar tegen de onderzoeksrapportage van Dellemijn, omdat het niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het neurologisch onderzoek is volgens haar onzorgvuldig verlopen, de informatievoorziening is niet gedegen geweest, Dellemijn heeft niet van alle relevante stukken kennis genomen en zijn rapportage is naar opbouw en inhoud niet overzichtelijk. Bovendien heeft Dellemijn zich buiten zijn vakgebied begeven, is hij eraan voorbijgegaan dat tussen partijen vaststaat dat Oracle voor het ontstaan van haar gezondheidsklachten aansprakelijk is, en heeft hij zich niet aan de vraagstelling van de kantonrechter gehouden.

3.2.

[eiseres] stelt zich meer in het bijzonder op het standpunt dat Dellemijn er bij zijn diagnose vanuit gaat dat alleen neurologische afwijkingen kunnen worden vastgesteld als daarvoor objectieve aanwijzingen bestaan. Dit terwijl er ook functiestoornissen bestaan waarbij geen medisch substraat geobjectiveerd kan worden. [eiseres] wijst op Hoge Raad 8 juni 2001 NJ 2001, 433 en stelt dat haar klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Zij verklaart zich bereid mee te werken aan een nader onderzoek door een verzekeringsarts.

3.3.

[eiseres] meent voorts dat Dellemijn, bij zijn oordeel over het ontbreken van een verband tussen de blootstelling van [eiseres] bij Oracle aan voor de gezondheid schadelijke werkomstandigheden en het blijven voortbestaan van haar klachten, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat het opmerkelijk is dat het langzame doch zekere herstel, waarvan bij de overgrote meerderheid van de RSI-patiënten sprake is, zich bij [eiseres] niet heeft voorgedaan. Het is immers, zo benadrukt [eiseres] , niet zo dat bij álle patiënten de klachten verdwijnen. Bij een (weliswaar klein) deel van de patiënten ontstaan chronische klachten, de zogenaamde RSI fase 3. Dellemijn spreekt in dit verband ten onrechte van een ‘cirkelredenering’ en houdt geen rekening met de mogelijkheid dat [eiseres] tot die (uitzonderings)groep behoort.

3.4.

Bij de beoordeling van de hypothetische situatie zonder blootstelling gaat Dellemijn er (bij vraag 2.c en d.) ten onrechte vanuit dat [eiseres] ook bij een ander (software)bedrijf overbelastingsklachten zou hebben ontwikkeld, zulks vanwege haar persoonlijkheid en copingvaardigheden. Daarbij neemt hij tot uitgangspunt dat [eiseres] bij Oracle niet onder voor haar gezondheid schadelijke omstandigheden heeft gewerkt, terwijl tussen partijen vaststaat dat dit wél het geval is geweest. Ten onrechte leidt Dellemijn uit de rapportages van het DBC (1999) en het LAIC ( [B] , 2000) af dat er volgens de onderzoekend psychologen sprake was van een psychogene oorzaak van de klachten van [eiseres] (in de vorm van een neiging tot somatiseren). Het DBC heeft geen psychologisch onderzoek verricht en het LAIC heeft geen aanwijzingen gevonden voor psychische pathologie die haar belemmert bij het verrichten van arbeid. Dellemijn heeft zich dan ook buiten zijn vakgebied begeven en heeft mogelijkheden voor feiten aangenomen. Terwijl niet vaststaat dat [eiseres] somatiseert, meent Dellemijn dat zij vanwege haar persoonlijkheid ook bij een andere werkgever gezondheidsklachten zou hebben ontwikkeld. Ook indien het zo zou zijn dat persoonsgebonden factoren en verwerkingsproblematiek tot het voortbestaan van de klachten van [eiseres] hebben geleid, dan staat dat niet aan toerekening van de daaruit voortvloeiende schade aan Oracle in de weg.

3.5.

[eiseres] voert aan dat Dellemijn een verkeerde voorstelling geeft van haar inspanningen om weer beter te worden. Zij heeft de door het DBC in 1999 geadviseerde behandeling niet geweigerd, maar de voorkeur gegeven aan een op haar lichamelijke (RSI-)klachten gerichte aanpak. Het LAIC heeft in 2000 slechts een gedragsmatige begeleiding geadviseerd voor het geval [eiseres] weer aan het werk zou kunnen, ter voorkoming van een hernieuwde uitval met RSI-klachten. Van een werkhervatting is het evenwel niet meer gekomen, zodat [eiseres] daarbij ook niet psychologisch behoefde te worden begeleid. [eiseres] heeft zich naar vermogen ingezet voor haar herstel, en wel onder meer door (in 1998) Mensendiecktherapie te volgen, zich (in 1998, 1999 en 2002) onder fysiotherapeutische behandeling te stellen en door (van september 2001 tot medio 2003) aan medische fitness te doen.

3.6.

Oracle kan zich vinden in de onderzoeksbevindingen van Dellemijn en meent dat [eiseres] het recht heeft verspeeld om daartegen nog bezwaren te maken, nu zij heeft nagelaten deze bij haar reactie op de conceptrapportage te uiten.

3.7.

Uit de onderzoeksrapportage van Dellemijn volgt dat er in dit geding van moet worden uitgegaan dat de door [eiseres] gestelde klachten vanaf het jaar 2000 niet meer zijn te herleiden tot de omstandigheden waaronder zij bij Oracle heeft gewerkt. Daarmee ontbreekt het condicio sine qua non-verband tussen die werkomstandigheden en de schade die [eiseres] over de periode vanaf 2000 vordert.

3.8.

Ook na kennisneming van de onderzoeksrapportage van Dellemijn handhaaft Oracle haar standpunt dat [eiseres] vanwege haar persoonlijkheid gepredisponeerd was om op enig moment wegens gezondheidsklachten uit te vallen. Dellemijn schaart zich achter eerdere psychologen die menen dat de persoonskenmerken van [eiseres] tot haar klachten hebben geleid. Ook zonder blootstelling bij Oracle had [eiseres] naar verwachting klachten ontwikkeld en zou haar verdienvermogen op enig moment zijn verminderd.

3.9.

Op grond van de conclusie van Dellemijn dat [eiseres] zich niet optimaal voor haar herstel heeft ingezet, meent Oracle dat [eiseres] niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan en dat de daardoor ontstane vertraging niet aan Oracle kan worden toegerekend.

3.10.

De aansprakelijkheid van Oracle blijft daarom beperkt tot de door [eiseres] geleden schade in de periode tot het jaar 2000. Oracle behoudt zich het recht voor om van [eiseres] terug te vorderen, hetgeen zij haar daarboven bij wijze van voorschot heeft betaald.

4 De verdere beoordeling van het geschil

4.1.

Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van de onderzoeksrapportage van Dellemijn, dient te worden beslist op het verweer van Oracle dat [eiseres] met haar bezwaren daartegen te laat is, nu zij deze niet heeft kenbaar gemaakt bij haar reactie op de concept rapportage. Dit verweer slaagt niet. De door Dellemijn mede aan [eiseres] geboden gelegenheid om op zijn concept rapportage te reageren had ten doel feitelijke onvolkomenheden in de rapportage te herstellen. Indien een partij van die gelegenheid geen gebruik maakt, heeft dat niet tot gevolg dat daardoor het recht wordt verwerkt om alsnog in het vervolg van het geding bezwaren tegen de definitieve rapportage in te brengen. Dat geldt zowel voor bezwaren die zien op de wijze van totstandkoming als op die welke zien op de inhoud van de uiteindelijke rapportage.

4.2.

Voor zover de bezwaren van [eiseres] betrekking hebben op de wijze van totstandkoming van de onderzoeksrapportage van Dellemijn kunnen deze haar niet baten. Niet gebleken is dat Dellemijn zijn onderzoek niet heeft ingericht zoals van een deskundige in zijn positie verwacht mocht worden. Uit hetgeen [eiseres] over het verloop van het onderzoek heeft gesteld, blijkt niet dat Dellemijn geen rekening met haar gerechtvaardigde belangen als onderzochte heeft gehouden. Aan het beginsel van hoor en wederhoor is naar behoren vorm gegeven en de privacy van [eiseres] was voldoende gewaarborgd. [eiseres] is - net als Oracle - voldoende in de gelegenheid gesteld de voor het onderzoek relevante medische stukken in te zenden. Dit is ook in een zodanig stadium gebeurd dat Dellemijn daarmee in zijn oordeelvorming rekening heeft kunnen houden. Mogelijke kleine onvolkomenheden in de weergave van de bevindingen van eerdere behandelaars en onderzoekers kunnen, mede gezien de omvang van het medische dossier, niet tot de conclusie leiden dat Dellemijn niet de van hem verwachte zorgvuldigheid heeft betracht. Niet gebleken is dat dergelijke onvolkomenheden de kern van zijn onderzoek en bevindingen raken.

4.3.

Bij de beoordeling van de inhoud van het onderzoeksrapport van Dellemijn stelt de kantonrechter voorop dat bij tussenvonnis van 27 februari 2013 is geconstateerd dat onvoldoende vaststond dat [eiseres] dezelfde RSI-klachten en beperkingen is, en zal, blijven houden als die zij ten tijde van haar uitval op 18 maart 1998 had. Daarom is toen beslist dat, alvorens in dit geding de schade kan worden vastgesteld waarvoor Oracle jegens [eiseres] aansprakelijk is, door middel van een deskundigenonderzoek inzicht moest worden verschaft in de aard en ernst van de beperkingen die [eiseres] vanaf haar uitval in maart 1998 heeft ondervonden en dat diende te worden vastgesteld of en in hoeverre die beperkingen arbeidsgerelateerd zijn. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd, zoals [eiseres] betoogt, dat Dellemijn zijn onderzoeksopdracht te buiten is gegaan. Waar Dellemijn (bij de beantwoording van vraag 2.c.) meent dat niet vast staat dat de werkomstandigheden van [eiseres] bij Oracle schadelijk waren, gaat de kantonrechter aan die opvatting voorbij. Dat Oracle ingevolge artikel 7:658 BW jegens [eiseres] aansprakelijk is, staat tussen partijen vast. In dit geding is nog slechts de vraag naar het verband tussen die werkomstandigheden en (de omvang van) de schade aan de orde. Dit tast geenszins de overige bevindingen van Dellemijn aan, nu hij er - terecht - vanuit gaat dat hem als neuroloog geen oordeel omtrent de zorgplicht van Oracle past.

4.4.

Dellemijn heeft geconcludeerd dat er op zijn vakgebied bij [eiseres] geen sprake is van objectieve afwijkingen. De deskundige komt tot een mogelijke diagnose van chronisch verhoogde spierspanning in de nekspieren en een mogelijk thoracic outletsyndroom, die beide kennelijk niet in verband kunnen worden gebracht met de omstandigheden waaronder [eiseres] bij Oracle heeft gewerkt (zoals ook geen verband wordt gezien tussen de klachten en de pre-existente hypermobiliteit van gewrichten). Een verband tussen de bij het recente deskundigenonderzoek door [eiseres] gepresenteerde klachten en die welke eind 1997/begin 1998 ten gevolge van de bedoelde werkomstandigheden zijn ontstaan is er volgens Dellemijn niet. Hieruit leidt de kantonrechter af dat Dellemijn, in antwoord op de hem gestelde vraag naar het verloop van de klachten in de tijd en zoals van hem mocht worden verwacht, nadrukkelijk onderscheidt tussen enerzijds het ontstaan van de met de werkomstandigheden bij Oracle samenhangende overbelastingsklachten en anderzijds het voortbestaan van die klachten. Daarop wijzen ook de hierboven onder 2.3. (bij de tweede aandachtstreep en in de beide laatste volzinnen) geciteerde passages uit zijn onderzoeksrapport. Voor een actueel RSI-syndroom, te begrijpen als een reeks van aandoeningen die hun gemeenschappelijke oorzaak vinden in overbelasting door repeterende bewegingen, ziet Dellemijn onvoldoende argumenten, omdat er al 15 jaar geen sprake meer is van repetitieve bewegingen. Hij acht het niet aannemelijk dat de klachten van [eiseres] , die in of omstreeks 1998 als een mogelijke RSI of passend bij RSI, al die tijd zijn blijven bestaan terwijl de oorzaak (te weten: de blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke werkomstandigheden) - behoudens de korte reïntegratiepoging in 1999 - niet meer aanwezig was. Het feit dat de klachten bleven aanhouden (en zelfs leken toe te nemen) na het staken van de werkzaamheden voor Oracle wijst er volgens Dellemijn op dat er sprake is van andere onderhoudende factoren, die losstaan van de eerdere werkomstandigheden bij Oracle. Daarbij heeft Dellemijn mede in aanmerking genomen dat de klachten die [eiseres] deden uitvallen zijn ontstaan tijdens roeitraining en dat de aanvallen van verkramping die [eiseres] in maart 1998 en in juli 1999 heeft ondervonden, niet bij RSI passen, maar veeleer als angst- of paniekaanval moeten worden geduid. De kantonrechter neemt deze conclusies en bevindingen van Dellemijn over en maakt deze tot de zijne. Daartoe wordt, in verband met de door [eiseres] geopperde bezwaren, het volgende overwogen.

4.5.

[eiseres] heeft tegen het hierboven weergegeven oordeel van Dellemijn ingebracht dat de deskundige heeft miskend dat bij overbelastingsklachten als die van [eiseres] relevante beperkingen kunnen bestaan zonder dat een onderliggend medisch substraat kan worden geobjectiveerd. [eiseres] verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001 (NJ 2001, 433 inzake Zwolsche Algemeene Schadeverzekering/ [naam] ), waarin het ging om de vraag naar het causaal verband tussen een ongeval en een post whiplash syndroom. Uit dat arrest volgt dat geen al te hoge eisen mogen worden gesteld aan (het bewijs van) het oorzakelijk verband tussen een ongeval en de gezondheidsklachten en dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten in die zin voor risico van de veroorzaker van het ongeval komt dat dit niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband is geleverd. Uit het arrest kan, anders dan [eiseres] kennelijk meent, niet worden opgemaakt dat een medisch specialist als Dellemijn een diagnose behoort te stellen die hij op grond van de regelen van zijn professie niet meent te kunnen stellen. In die zin raakt dit bezwaar van [eiseres] niet de voorliggende onderzoeksrapportage, maar heeft dit betrekking op de vraag naar de juridische causaliteit. De kantonrechter volgt [eiseres] in haar standpunt dienaangaande niet, omdat mede op basis van de bevindingen van Dellemijn niet objectief kan worden vastgesteld dat de subjectieve klachten van [eiseres] reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn.

4.6.

Bij dit laatste speelt een rol dat onderzoekend psychologen eerder hebben geconcludeerd dat het (voort)bestaan van de klachten van [eiseres] samenhangt met ‘psychogene componenten’ (DBC 1999), in het bijzonder haar ‘hoge aspiratieniveau’ en ‘bovenmatige perfectionisme’ (LAIC 2000), welke persoonlijkheidskenmerken voortkomen uit ‘een fundamentele behoefte aan erkenning en bevestiging’, hetgeen zich - als zij overvraagd wordt - kan manifesteren in een fixatie op lichamelijke klachten. Vanwege deze ‘somatisatieprocessen’ (DBC 1999) is aan [eiseres] in 1999 en in 2000 een multidisciplinaire althans gedragsmatige behandeling aanbevolen. De kantonrechter verstaat het onderzoeksrapport van Dellemijn aldus, dat de deskundige veronderstelt dat deze persoonlijkheidskenmerken van [eiseres] aan een spoedig herstel van haar eind 1997/begin 1998 ontstane klachten in de weg heeft gestaan. Het verwijt van [eiseres] dat Dellemijn hiermee buiten zijn vakgebied is getreden, is ongegrond omdat Dellemijn er slechts op heeft gewezen dat - bij gebreke van afwijkingen op neurologisch gebied - het uitblijven van een op zichzelf te verwachten herstel zou kunnen worden toegeschreven aan de wijze waarop [eiseres] vanwege haar persoonlijkheidstrekken met de opgetreden fysieke klachten is omgegaan. Of zich dit inderdaad heeft voorgedaan, kan in dit geding in het midden blijven, nu niet is gesteld of gebleken dat spoedig herstel is uitgebleven ten gevolge van feiten of omstandigheden die aan Oracle moeten worden toegerekend.

4.7.

In het voorgaande is ook de mogelijke verklaring gelegen voor de omstandigheid dat [eiseres] , anders dan de overgrote meerderheid van patiënten met overbelastingsklachten door repeterende bewegingen, geen progressie naar herstel heeft doorgemaakt. Dellemijn heeft erop gewezen dat dit laatste ‘opmerkelijk’ is. Hieruit leidt de kantonrechter af dat de deskundige tot uitdrukking heeft willen brengen òfwel dat hij de autoanamnese niet betrouwbaar acht (daarop wijst de door hem genoemde ‘forse discrepantie’ met de door [eiseres] gestelde beperkingen) òfwel dat er andere, bijvoorbeeld in haar persoonlijkheid gelegen, factoren zijn die aan herstel in de weg hebben gestaan. De kantonrechter volgt Dellemijn is zijn verwerping van de (door [G] in 2008 aangehangen) opvatting dat de enkele langdurige presentatie van gezondheidsklachten reden is om een ‘RSI fase 3’ aan te nemen en uit te gaan van chroniciteit en irreversibiliteit. In zijn overtuiging staat Dellemijn niet alleen. Bij tussenvonnis van 27 februari 2013 is dit oordeel (in overweging 4.3.) ook al opgetekend uit de eerdere rapporten van de neurologen [F] (2000) en [C] (2007).

4.8.

Het voorgaande laat nog onbeantwoord de vraag over welke periode de eind 1997/begin 1998 ontstane klachten van [eiseres] , en de daarmee samenhangende schade, aan Oracle is toe te rekenen. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de kantonrechter in aanmerking dat deze toerekening weliswaar in beginsel ruim dient te geschieden, in die zin dat Oracle tevens heeft op te komen voor buiten de normale lijn der verwachting gelegen schade, maar dit daarin haar grens vindt, dat toerekening zich niet ook uitstrekt tot voort-durende schade die voortvloeit uit de omstandigheid dat [eiseres] behandelmogelijkheden onbenut heeft gelaten die redelijkerwijs van haar wél mochten worden gevergd. Op haar rustte immers de verplichting de schade zoveel mogelijk te beperken. Dellemijn heeft erop gewezen dat [eiseres] baat heeft gehad bij de Mensendiecktherapie, die zij van juni tot en met november 1998 heeft gevolgd, en bij de fysiotherapie die zij daarna - in 1999 - heeft gehad. Op grond van de in die tijd uitgebrachte rapportage concludeert Dellemijn ‘dat zowel de Mensendiecktherapeut, de fysiotherapeut en de neuroloog de resterende klachten wijten aan stress.’ In november 1999 en in mei 2000 hebben ook de onderzoekend psychologen gewezen op een mogelijke psychogene factor en is aan [eiseres] een multidisciplinaire, gedragsmatige behandeling geadviseerd. Daarvan heeft zij afgezien, kennelijk omdat zij vasthield aan het idee dat haar klachten uitsluitend een fysieke oorsprong hadden. Onder deze omstandigheden kan het voortbestaan van de klachten niet meer aan Oracle worden toegerekend. Er dient vanuit te worden gegaan dat [eiseres] redelijkerwijs eerst na verloop van enige tijd zou hebben kunnen profiteren van de geadviseerde aanpak. De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] niet later dan eind 2000 zoveel baat bij de aanbevolen behandeling zou hebben gehad dat verdere schade, derhalve die welke in de periode na 31 december 2000 zou zijn geleden, niet meer in zodanig verband staat met de schending door Oracle van haar zorgplicht ingevolge artikel 7:658 BW dat deze haar, gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, niet meer als een gevolg daarvan kan worden toegerekend.

4.9.

[eiseres] wordt thans in de gelegenheid gesteld bij akte haar schade ten gevolge van de eind 1997/begin 1998 ontstane gezondheidsklachten, geleden in de periode tot en met 31 december 2000 te begroten en te onderbouwen. Oracle zal daarop mogen reageren. Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

5 De beslissing

De kantonrechter:

verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 8 april 2015 te 9.30 uur, waar [eiseres] zich schriftelijk dient uit te laten omtrent het gestelde onder 4.9.;

Oracle zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om daarop schriftelijk te reageren;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2015.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.