2.3.
In § 5.7. van zijn rapportage heeft Dellemijn de ziektegeschiedenis van [eiseres] samengevat. In § 5.8. (‘Overwegingen’) heeft de deskundige, na eerst onder 5.8.1. ten behoeve van partijen en de kantonrechter ‘in lekentaal’ algemene medische informatie over RSI te hebben gegeven, onder 5.8.2. (‘Opmerkingen over medische stukken’) de zich in het medisch dossier van [eiseres] bevindende eerdere rapportage van behandelaars en onderzoekers becommentarieerd. Uit dat commentaar (p. 27 tot en met 35 van het rapport):
- ‘In de brief van [A] d.d. 07.09.2000 wordt gesproken over hypermobiele gewrichten van armen en polsen beiderzijds. Ik beschouw dit als pre-existent aanwezig, maar zie geen evident verband met de aanwezige klachten.’
- ‘Indien de klachten een gevolg zouden zijn geweest van overbelasting in de werksituatie (RSI), dan is het medisch gezien niet aannemelijk dat deze klachten aansluitend gedurende 15 jaar (!) onafgebroken zijn blijven bestaan, terwijl het oorzakelijk agens (het werk bij Oracle) is weggenomen als bron. Ik kan dus geen medisch causale relatie tussen het voortbestaan van de litigieuze klachten en het werk bij Oracle aannemen.’
- ‘De klachten betroffen pijn in nek en schouderstreek, een gevoelige rechterelleboog en soms een tinteling in de hand met gespannen nekspieren. (-) Op grond van de aard van de klachten, het (volgens neuroloog [E] in 1998, ktr.) ontbreken van neurologische afwijkingen en de ingestelde therapie (Mensendieck, ktr.) duid ik de klachten als houding- en bewegingsproblematiek, c.q. functionele klachten zonder aanwijzingen voor een structureel neurologisch ziektebeeld. Een thoracic outlet syndroom is zeker mogelijk.’
- ‘Intakeverslag DBC 1999: Cliënt vertelt twee keer sterke verkrampingen in de nek te hebben gehad die met een bijna onverdragelijke pijn gepaard gingen. (-) De eerste keer dat dit zich manifesteerde was ook de reden voor het uitvallen in maart 1998. In juli 1999 vertelt zij nog een dergelijke aanval te hebben gehad. Dergelijke pijnaanvallen passen niet bij de diagnose RSI. Hierbij worden de klachten opgewekt door repeterende bewegingen of ontstaan in aansluiting op deze bewegingen. Bij de hier gerapporteerde pijnaanvallen dien(t) in het licht van de overige gegevens veel eerder gedacht te worden (aan) angst- en paniekaanvallen.
Intakeverslag DBC 1999: (-) Gezien de mogelijkheid van de aanwezigheid van somatisatieprocessen in het klachtenpatroon en de onbekendheid van de achterliggende problematiek zou ons inziens alleen een multidisciplinaire aanpak resultaat kunnen geven. Als wij een chronisch aspecifiek nek/rugprobleem als werkdiagnose nemen zou er een passend multidisciplinair programma kunnen worden opgesteld. Cliënt heeft te kennen gegeven dit niet als een goede mogelijkheid voor haar te zien en ziet meer heil in een RSI gespecialiseerd onderzoek. Er zijn sterke psychogene componenten in het spel. Is een kandidaat om bij hoge werkdruk en hoge eisen te decompenseren. Ik concludeer hieruit dat er, volgens deskundige psychologen, duidelijke aanwijzingen zijn voor een psychogene genese van de klachten (somatisatie), die door betrokkene worden afgeweerd c.q. ontkend.
- ‘Advies psychodiagnostisch onderzoek [B] 2000: ‘Ter voorkoming van een recidive uitval met (RSI)klachten kan als eerste worden gedacht aan een gedragsmatige begeleiding, waarbij betrokkene leert de bovenmatige eisen die ze aan zichzelf stelt terug te brengen tot reëlere proporties en ze een betere balans leert vinden tussen inspanning en ontspanning. Voor een dergelijke behandeling kan betrokkene terecht bij een SPEL of en RIAGG in haar regio (-).’ Uit de beschikbare correspondentie is niet duidelijk geworden dat betrokkene dit advies heeft uitgevoerd. Volgens betrokkene is de medische informatie compleet en deze bevat geen behandelverslagen van deze behandelaars.’
- ‘De Mensendiecktherapeute sprak van een ‘RSI, fase 3’. (-) De Mensendiecktherapeute wil met fase 3 dus aangeven dat chronische pijnklachten domineren. De overgrote meerderheid van de patiënten kent een langzame doch zekere progressie naar herstel. Het is dus opmerkelijk dat zich dit herstel bij [eiseres] niet heeft voorgedaan, althans volgens de anamnese.’
- ‘Op grond van bovenstaande conclusie van de 4 neurologen ( [C] 2007, [D] 2000, [E] 1998 en [A] 2000, ktr.) stel ik vast dat de neurologen concluderen dat er geen sprake is van neurologische afwijkingen. Er is een verhoogde spierspanning in de nekmusculatuur. Twee neurologen noemen de diagnose RSI als mogelijkheid, waarbij de diagnose uitsluitend gebaseerd is op de gerapporteerde klachten. [F] beschikt hierbij aantoonbaar niet over de juiste informatie van verricht aanvullend onderzoek.’
- ‘Dr. [G] (medisch adviseur [eiseres] , rapport van 2 juni 2006, ktr.) stelt: Cliënte werd eind 2002 ontslagen en werkte dan al geruime periode niet meer, doch de klachten zijn (in ieder geval tot medio 2007) nog steeds aanwezig. Terecht concludeert de neuroloog tot een chronische fase 3 van RSI. Dit betekent dat, hoewel de provocerende werkzaamheden niet meer uitgevoerd worden, de klachten toch nog aanwezig zijn. Er kan in voorkomend geval ook van een chronisch pijnsyndroom gesproken worden. Het nog aanwezig zijn van klachten bij afwezigheid van de werkzaamheden, doorbreekt het causale verband tussen die werkzaamheden en de klachten niet. Mijn commentaar (van Dellemijn, ktr.): Ik beschouw bovenstaande als een cirkelredenering; indien de klachten blijven bestaan, destijds 9 jaar nadat de provocerende werkzaamheden zijn gestopt, dan kan dit alleen verklaard worden met een RSI stadium 3. Opmerkelijk is dat betrokkene reeds drie jaar (1995 t/m 1998) dezelfde werkzaamheden uitvoerde zonder deze klachten te ontwikkelen. De klachten ontstonden tijdens roeien (zie mijn anamnese), en niet tijdens de werkzaamheden. Tijdens een vakantie had betrokkene geen klachten (maar roeide ook niet). Na hervatten van haar werkzaamheden kreeg zij medio januari 1998 opnieuw klachten. Zonder dat er iets veranderde in haar werksituatie kreeg zij op 18 maart 1998 een soort aanval waarbij zij volledig verkrampte. Zij moest zelfs haar auto aan de kant van de weg zetten, omdat zij functiestoornissen ervaarde aan haar armen. Een dergelijke crisisaanval is ongewoon voor RSI. Dit past veel meer bij (een) angst- en paniekaanval. Een dergelijke aanval heeft zich in juli 199(9) volgens betrokkene nogmaals voorgedaan. Nadat betrokkene was uitgevallen voor het werk kreeg zij Mensendieck met een goed resultaat, maar er bleef volgens de therapeut sprake van ‘stress’. In 1999 volgde zij een re-integratieprogramma gedurende 2 ochtenden per week. Tijdens de fysiotherapie verminderden haar nek- en schouderklachten, maar muizen bleef nog lastig. Na het mislukken van haar re-integratieprogramma in oktober 1999, waarbij duidelijk wordt dat betrokkene het niet eens was met de werkzaamheden die zij tijdens deze periode moest uitvoeren, verergerden opnieuw haar klachten. In 2000 consulteert zij dan opnieuw 2 neurologen vanwege toename of aanhoudende klachten. Er is dus geen afname van de klachten na het staken van de werkzaamheden. Ik acht de tijdsrelatie tussen de klachten en het werk niet duidelijk bewezen. (-) De klachten van betrokkene ontstonden volgens de anamnese tijdens roeien. De diagnose ‘thoracic outlet syndroom’ kan inderdaad niet met zekerheid gesteld worden, doch in deze casus zijn er een aantal objectieve afwijkingen (zie berichtgeving neuroloog [A] op EMG en Duplexonderzoek) die deze diagnose ondersteunen. Op zich zouden de klachten van betrokkene wel verklaard kunnen worden met een thoracic outlet syndroom. De diagnose thoracic outlet syndroom kan niet worden gesteld met objectieve afwijkingen. Er kunnen wel ondersteunende bevindingen aanwezig zijn. (-)
Het causale verband tussen werkzaamheden en klachten is geenszins aangetoond. Het langdurig (15 jaar) voortbestaan (-) van de klachten na het staken van de werkzaamheden, maakt dit verband zeer onwaarschijnlijk. (-)
Het aandeel van de werkzaamheden bij het onderhouden van de klachten wordt duidelijk, indien de klachten verdwijnen na het staken van de werkzaamheden. Het feit dat de klachten bleven aanhouden en zelfs leken toe te nemen na het staken van de werkzaamheden wijst op andere onderhoudende factoren die niets meer met de werkzaamheden te maken hebben.’
2.4.
In § 5.9. van zijn onderzoeksrapportage (p. 41-42) komt Dellemijn tot zijn conclusies en geeft hij zijn differentiaaldiagnostische overwegingen. Over de in de periode van 1998 tot 2000 gestelde diagnoses stelt Dellemijn:
‘De diagnose van de klachten van betrokkene in de periode van 1998 tot 2000 is gebaseerd op de klachtenpresentatie zoals deze is weergegeven in de brieven van de geconsulteerde neurologen en psychologen en hun onderzoeksbevindingen. Op basis hiervan kom ik tot de volgende diagnoses:
-Geen primair neurologische stoornissen en geen carpaal tunnel syndroom.
-Myogene pijnklachten in de nek.
-In aanleg zijn er hypermobiele gewrichten.
Thoracic outletsyndroom beiderzijds, rechts meer dan links (klinisch en fysiologisch ondersteund) ontstaan door chronische overbelasting en houdingsafhankelijke belasting.
-Mogelijk zijn er locale veranderingen in het kader van zogenaamd RSI-syndroom, zoals overbelastingsklachten van de rechterhand.
Volgens onderzoekend psychologen bestaat de mogelijkheid van achterliggend somatiseren. De onderliggende factor bij het streven naar perfectie is onzekerheid en de fundamentele behoefte aan erkenning en bevestiging. (-) Psychische ongemakken, kwetsbaarheden en onzekerheid worden afgeweerd en grenzen veronachtzaamd. Daardoor loopt betrokkene het gevaar zichzelf te overvragen en door anderen overvraagd te worden, wat zich vooral lichamelijk zal manifesteren, omdat dat sociaal acceptabeler is dan psychische ontregeling.’
Dellemijn’s ‘Diagnose actuele klachten’ luidt:
‘Ten aanzien van de actuele klachten kan geen zekere diagnose worden gesteld, mede omdat objectieve afwijkingen ontbreken die een evidente relatie hebben met haar klachten. De actuele klachten worden niet of nauwelijks ondersteund met afwijkende bevindingen. Ik kom tot een mogelijke diagnose met chronisch verhoogde spierspanning in de nekspieren met mogelijk een thoracic outletsyndroom. Voor een actueel RSI-syndroom acht ik onvoldoende argumenten aanwezig, omdat er al 15 jaar geen sprake meer is van repetitieve bewegingen. Ik acht het niet aannemelijk dat de klachten die in 1998 zijn geduid als een mogelijk RSI of passend bij RSI meer dan 15 jaar onafgebroken zijn blijven bestaan zonder dat een oorzakelijk agens aanwezig is. Daarnaast dienen diagnoses buiten mijn vakgebied te worden overwogen zoals de wens tot erkenning van de klachten, somatiseren, simuleren, aggraveren en conversie. Deze diagnoses kunnen eventueel gesteld of uitgesloten worden door een psychiater.’