RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 4443078 UC EXPL 15-14047 DS/1286
Vonnis van 6 januari 2016
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. W.J. Floor namens DAS Nederlandse Rechtsbijstand N.V.,
de stichting
Stichting Installatiewerk Midden,
gevestigd te Amersfoort,
verder ook te noemen IWM,
gedaagde partij,
procederend in rechtspersoon
2 De feiten
2.1.
[eiser] is blijkens een schriftelijke arbeidsovereenkomst (hierna: de Arbeidsovereenkomst) met ingang van 6 september 2010 voor de duur van zes maanden bij IWM in dienst getreden als Leerling monteur in de Aanloop functiegroep A voor 38 uur per week, verdeeld over 5 dagen. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de Leerling monteur recht heeft op 24 vakantiedagen per voltijds gewerkt jaar en bij het bereiken van de premiegerechtigde leeftijd is aangesloten bij het pensioenfonds van MN-services. Voor zover daarvan niet is afgeweken zijn de bepalingen van de CAO van het Technisch installatiebedrijf van toepassing verklaard. Onder punt 9 is bepaald dat de arbeidsovereenkomst tussentijds kan worden opgezegd en dat een proeftijd geldt van 2 maanden. Onder punt 2 van de arbeidsovereenkomst is het volgende opgenomen:
De Leerling monteur verbindt zich in dienst van de werkgever een opleiding te volgen conform de Wet Educatie Beroepsonderwijs via het opleidingsprogramma van het Landelijk orgaan Beroepsopleidingen. Voor zijn beroepspraktijkvorming zal de Leerling monteur op basis van detachering arbeid verrichten bij de door de werkgever aangewezen leerbedrijven. Voor zijn praktijkopleiding bezoekt de Leerling monteur de opleidingswerkplaats van de werkgever.
Onder punt 11 van de arbeidsovereenkomst is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
-
Deze overeenkomst vormt een onverbrekelijk geheel met de door de Leerling monteur af te sluiten Beroepspraktijkvormingsovereenkomst en eindigt van rechtswege op de einddatum van de beroepspraktijkvormingsovereenkomst.
-
Op deze overeenkomst zijn eveneens van toepassing de regels zoals vastgelegd in het leerlingenregelement van InstallatieWerk Midden.(…)
2.2.
Bij brief van 22 februari 2011 heeft IWM het volgende aan [eiser] bericht:
(…) per 06-03-2011 wordt uw tijdelijke arbeidscontract omgezet naar een contract voor de duur van uw opleiding. Dit is in totaal maximaal 36 maanden vanaf uw datum indiensttreding. (…)
2.3.
Ter comparitie is duidelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst is gesloten op het moment dat [eiser] een MBO-opleiding Elektrotechniek ging volgen. [eiser] heeft eerst niveau 2 van deze opleiding afgerond in één jaar en heeft vervolgens in drie jaar tijd niveau 3 afgerond. In het schooljaar 2014 is [eiser] begonnen aan niveau 4. Gedurende de opleiding niveau 3 en 4 heeft [eiser] 5 dagen per week gewerkt bij bedrijven waar IWM hem had gedetacheerd. In de avonduren volgde [eiser] zijn opleiding. Eind 2014 was [eiser] aldus werkzaam in de functie van leerling leidinggevend monteur bij installatiebedrijf [bedrijf 1] te Utrecht tegen een vast salaris van € 1.939,00 bruto per maand.
2.4.
Op 1 april 2014 heeft [eiser] een “Addendum op de arbeidsovereenkomst bij tijdelijke onderbreking van de reële beroepspraktijk” (hierna: het Addendum) ondertekend. In dit Addendum is, voor zover relevant, het volgende opgenomen.
(…)
Door de economische teruggang is het niet vanzelfsprekend dat de werkgever de werknemer kan uitplaatsen bij een BPV biedend leerbedrijf. De werkgever en de werknemer hebben beiden een inspanningsverplichting om een vervangende BPV plek te zoeken. Met andere woorden, “de werknemer kan niet wachten tot de werkgever voor hem iets gevonden heeft”. De werkgever staat garant voor doorbetaling van het salaris en de kosten van de opleiding. In ruil hiervoor verplicht de werknemer zich in te zetten voor zijn opleiding en alle medewerking te verlenen bij het zoeken van een vervangende BPV plek, onder de volgende voorwaarden en bedingen.
(…)
4. De werknemer belt wekelijks minimaal 10 bedrijven (wel of niet aangesloten bij InstallatieWerk). Deze sollicitaties dienen te worden genoteerd in het ‘Wekelijks overzicht sollicitatie-acties’(…) hierop volgend gaat de leerling op minimaal 3 sollicitatiegesprekken (…)
8. Indien werknemer zich naar het oordeel van de werkgever onvoldoende heeft ingezet bij de vordering in de praktijk- theorie en sollicitatieplicht zal hij mondeling en schriftelijk op de hoogte worden gebracht en zullen passende maatregelen worden getroffen. (…)
10. De bankzittersregeling is te allen tijde van toepassing. Hierbij word 7,6 uur per dag geschreven waarvan 0,4 uur ATV opbouw is. (…)
2.5.
Bij brief van 17 december 2014 heeft IWM [eiser] het volgende bericht:
(…) Maandag 6 oktober jl. heeft u via de mail vernomen van uw detacheerbedrijf [bedrijf 1] dat ze niet tevreden zijn over uw inzet en motivatie, wat zich voornamelijk uit in het te laat verschijnen op het werk en het niet dragen van de juiste werkkleding. Tussendoor bent u hier zowel door [bedrijf 1] als door mij vanuit InstallatieWerk Midden ook geregeld op aangesproken en hebben wij er u tijdens een persoonlijk gesprek bij [bedrijf 1] op 27 november jl. nogmaals op gewezen. Echter bent u deze week weer te laat op het werk verschenen, hiervoor ontvangt u dan ook uw 2e Officiële waarschuwing
Aangezien u vanwege uw eigen houding en gedrag uw detacheerbedrijf bent verloren wordt u per direct bankzitter verwijtbaar gedrag. Dit houdt in dat u geen werk verricht bij ons in de werkplaats (dus ook geen praktijkles) maar thuis zit en vrije dagen opneemt totdat er een nieuw detacheerbedrijf is. Deze vrije dagen zullen direct met uw salaris verrekend worden.
Wij verwachten u na de door u reeds gevraagde en toegekende vakantie op 12 januari om 8.00 uur op kantoor bij InstallatieWerk Midden BV te Utrecht, waar wij afspraken met u zullen maken over het vervolg van uw opleiding, en een eventuele nieuwe detachering. Wij verwachten van u dat u daarnaast zelf ook actief op zoek gaat naar een nieuw detacheerbedrijf.
2.6.
IWM heeft vanaf 12 januari 2015 geen loon meer betaald aan [eiser] .
2.7.
Bij mail van 5 maart 2015 heeft IWM het volgende aan [eiser] bericht.
(…) Maandag heb je een sollicitatiegesprek staan bij [bedrijf 2] in Ermelo, graag willen wij je op dit gesprek voorbereiden en verwachten je dan ook vrijdag 6-3 a.s. om 13.00 op onze locatie in Utrecht (…) Ondanks dat je bankzitter verwijtbaar gedrag bent, ben je nog steeds bij ons in dienst. Wij doen ontzettend ons best om een werkplek voor je te vinden. Helaas krijgen we wederom het idee dat je hier zelf niet aan meewerkt. We hebben tot op heden nog geen overzicht gehad van de bedrijven die jij benaderd hebt én je was vandaag niet goed telefonisch bereikbaar. Momenteel zit je inmiddels een aantal weken als bankzitter verwijtbaar gedrag op de bank, mede omdat we geen zicht krijgen op jou voortgang is er dan ook besloten om jou per maandag 9 maart a.s. regulier bankzitter te maken. Dit houdt in dat je vanaf maandag, na je sollicitatiegesprek bij [bedrijf 2] , bij ons in de werkplaats bent. Voor maandag zal dit de werkplaats zijn in Hilversum. Daar zal ik ook zijn en kan je je bij mij melden, hier zullen we dan een planning maken voor de rest van de week. Wij hopen uiteraard dat het sollicitatiegesprek bij [bedrijf 2] goed verloopt waardoor je daar snel kunt starten.
2.8.
Op 5 maart 2015 heeft [eiser] een andere opleiding en ander werk gevonden.
2.9.
[eiser] heeft bij brief van 6 maart 2015 ontslag op staande voet genomen en daarvoor als redenen aangedragen dat IWM sedert 12 januari 2015 geen loon meer betaalde, geen passend werk heeft aangeboden en hem per saldo vasthoudt in een situatie waarin hij geen inkomsten ontvangt, noch mogelijkheden krijgt die te verwerven. Bij diezelfde brief heeft [eiser] IWM gesommeerd tot betaling van het achterstallig loon, de vakantietoeslag en de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:680 lid 1 BW.
3 Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van IWM om aan hem te voldoen:
- -
€ 3.490,20 aan bruto loon over de periode 12 januari - 6 maart 2015;
- -
€ 462,52 aan onbetaalde bruto vakantietoeslag over 1 juni 2014 - 6 maart 2015;
- -
€ 3.769,42 aan gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:680 lid 1 BW;
- -
€ 3.086,89 wegens 50% wettelijke verhoging wegens vertraging over € 6.173,77,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2015 tot de voldoening en
- -
€ 30,00 ten onrechte betaalde administratiekosten;
- -
€ 465,40 aan kosten lesboeken;
- -
€ 300,00 borg laptop,
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf dagvaarding (4 september 2015) tot de voldoening.
Zulks met veroordeling van IWM in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] dat IWM jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de tussen hen bestaand hebbende arbeidsovereenkomst. [eiser] maakt aanspraak op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over niet genoten salaris en vakantietoeslag vanaf 11 maart 2015 omdat IWM als gevolg van de ingebrekestelling d.d. 6 maart 2015 verzuim is geraakt.
3.3.
IWM heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
De vordering tot betaling van loon en vakantietoeslag
4.1.
Voor de beantwoording van de vraag of IWM gehouden is tot betaling van loon over de periode 12 januari 2015 tot 6 maart 2015 is allereerst van belang vast te stellen hoe de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan (niet ter discussie staat immers dat die per 6 maart 2015 is geëindigd) moet worden geduid.
4.2.
[eiser] stelt dat die rechtsverhouding moet worden getypeerd als een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7: 690 BW. Ook IWM gaat hier kennelijk vanuit omdat zij spreekt over een dienstverband en de Arbeidsovereenkomst voldoet aan alle vereisten voor een arbeidsovereenkomst. IWM heeft bovendien met zoveel woorden ter comparitie verklaard dat zij valt onder de wettelijke uitzondering die (in het kader van de inmiddels ingevoerde Wet Werk en Zekerheid) is gemaakt voor opleidingsbedrijven voor wat betreft de maximale duur die een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mag beslaan en de transitievergoeding die wettelijk verschuldigd is, hetgeen doet vermoeden dat de overeenkomsten die zij hanteert als arbeidsovereenkomsten moeten worden aangemerkt omdat anders geen uitzondering noodzakelijk zou zijn.
4.3.
IWM heeft echter eveneens gesteld dat de beroepspraktijkovereenkomst en het leerlingenreglement met de leer-werkovereenkomsten die zij aangaat één geheel vormen, dat zij niet als een uitzendbureau of detacheerbedrijf kan worden beschouwd aangezien zij een stichting is met het doel scholieren op te leiden tot vakbekwame medewerkers voor de branche en dat zij van hun leerling-werknemers een bepaalde werkhouding en gedrag verwacht zodat hun opleiding tot een goed einde kan worden gebracht. Daarmee lijkt IWM te suggereren dat zij niet als regulier werkgever kan worden beschouwd, althans dat de artikelen 7:610 BW (oud) e.v. niet onverkort van toepassing zijn op de onderhavige rechtsverhouding. In het verlengde hiervan ligt kennelijk de veronderstelling dat IWM kan besluiten haar loonbetalingsverplichtingen stop te zetten als zijn een leerling-werknemer het predicaat “bankzitter verwijtbaar gedrag” geeft.
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat het feit dat IWM een stichting met een ideëel oogmerk om goede opleidingen te verzorgen niet met zich brengt dat op door haar gesloten overeenkomsten die als arbeidsovereenkomst kunnen worden aangemerkt andere regels van toepassing zijn dan die voortvloeien uit de wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst.
4.5.
In een recent arrest (HR 9 oktober 2015, JAR 2015/277 (ECLI:NL:HR:2015:3019) heeft de Hoge Raad zijn licht laten schijnen op de vraag of overeenkomsten die een bedrijf dat bemiddelde bij het vinden van beroepspraktijkvormingsplaatsen (leerwerkplekken) bij bedrijven in de logistieke sector voor leerlingen in het middelbaar beroepsonderwijs sloot met de leerlingen, als uitzendovereenkomsten in de zin van artikel 7:690 BW moesten worden aangemerkt. De leerlingen in die casus volgden een beroepsbegeleidende leerweg binnen het MBO, waarbij de leerling één dag in de week naar school gaat en vier dagen per week in een bedrijf werkt. De Hoge Raad heeft als volgt overwogen. Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus inhoud daaraan hebben gegeven. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan in bepaalde situaties naast een stageovereenkomst tevens sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Bij voornoemde toetsing heeft als maatstaf te gelden of de werkzaamheden van de stagiair naar de bedoeling van partijen zozeer zijn gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van de stagiair, zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding, dat van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten niet kan worden gesproken.
4.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in dit geval niet gebleken van omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat niet gesproken kan worden van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten. [eiser] werkte immers een volledige werkweek bij de bedrijven waar hij was gedetacheerd en werd geacht in de avonduren het theoretische deel van zijn opleiding te volgen. Bovendien heeft [eiser] onweersproken (althans niet gemotiveerd weersproken) gesteld dat de werkzaamheden bij de bedrijven waar hij laatstelijk gedetacheerd was en gedetacheerd kon worden niet goed aansloten op zijn opleiding. Zo moest hij bij installatiebedrijf [bedrijf 1] voornamelijk lampen vervangen en diende hij voor een detachering bij ITM cursussen beveiligingstechniek te volgen. Daaruit leidt de kantonrechter af dat een leerdoel gerelateerd aan de studie die [eiser] volgde bij het ROC (leidinggevend monteur elektrotechniek) bij de detachering van [eiser] niet voorop stond. De inhoud van het Addendum onderstreept dit. Daarin maakt IWM de leerling immers zelf verantwoordelijk voor het vinden van werk ter derving van de kosten van de opleiding en zijn salaris, waarbij het aantal sollicitaties die een leerling zelf dient te initiëren belangrijker lijkt te zijn dan de vraag of het te vinden bedrijf aansluit bij de opleiding.
4.7.
Naar het oordeel van de kantonrechter dient de rechtsverhouding van partijen dan ook te worden getypeerd als een uitzendovereenkomst. IWM heeft [eiser] immers op basis van een arbeidsovereenkomst in het kader van de uitoefening van haar opleidingsbedrijf gedurende meerdere jaren ter beschikking gesteld aan derden om krachtens een door deze aan IWM verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde. Tegen deze achtergrond zullen de vorderingen van [eiser] worden bezien.
4.8.
De beslissing van IWM om [eiser] aan te merken als “bankzitter verwijtbaar gedrag” moet worden beschouwd als een schorsing van [eiser] . De kantonrechter begrijpt immers dat het gebruikelijk was dat een leerling werknemer van IWM als er geen werk voor hem was bij derden, met behoud van salaris te werk werd gesteld in de werkplaats van IWM. Dat werd kennelijk het “bankzitten” genoemd. Normaal gesproken zou IWM dus toen het werk bij [bedrijf 1] wegviel te werk hebben moeten worden gesteld in de werkplaats van IWM.
4.9.
Het is vaste jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 21 maart 2003, JAR 2003/91) dat een werknemer ingevolge art. 7:628 lid 1 BW (oud) het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Een schorsing of een op non-actiefstelling ligt in de risicosfeer van de werkgever en is “een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen” in de zin van lid 1, zodat de werkgever ook tijdens een schorsing of een op non-actiefstelling verplicht is tot doorbetaling van loon. Dat is ook het geval indien de werkgever gegronde redenen had om de werknemer te schorsen of op non-actief te stellen en de schorsing of op non-actiefstelling aan de werknemer zelf is te wijten. De werkgever kan zich immers, zolang de arbeidsovereenkomst bestaat, niet eenzijdig aan de verplichting tot loonbetaling onttrekken, ook niet ingeval het gedrag van de werknemer grond voor schorsing of op non-actiefstelling oplevert. Dat van dit artikel is afgeweken bij CAO of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan zoals bepaald in artikel 7:628 lid 5 BW (oud) is niet gesteld noch gebleken.
4.10.
Dit betekent dat IWM niet gerechtigd was de loonbetalingen aan [eiser] stop te zetten zolang de uitzendovereenkomst doorliep en dat in het midden kan blijven of [eiser] inderdaad verwijtbaar heeft gehandeld, hetgeen hij betwist. De vordering tot betaling van loon over de periode 12 januari tot 6 maart 2015 ligt dus in beginsel voor toewijzing gereed. Aangezien de vakantietoeslag waarop [eiser] recht heeft gerelateerd is aan de periode waarover loon verschuldigd is, komt ook de gevorderde vakantietoeslag voor toewijzing in aanmerking.
4.11.
IWM heeft aangevoerd dat [eiser] geen recht heeft op doorbetaling van loon omdat hij niet bereid is geweest de bedongen werkzaamheden te verrichten na 12 januari 2015. Dit verweer gaat niet op aangezien niet gesteld of gebleken is dat [eiser] werk heeft geweigerd dat hem is aangeboden. [eiser] heeft ter comparitie namelijk gemotiveerd aangevoerd – en dit is ter comparitie niet gemotiveerd bestreden – dat hem geen ander werk is aangeboden dan een functie bij ITM en dat hij deze functie niet heeft geweigerd, maar tijdens het sollicitatiegesprek enkel heeft gezegd dat hij nog een andere lopende sollicitatie af wilde wachten omdat de andere vacature beter aansloot bij zijn opleiding. Dat dit voor ITM reden is geweest geen gebruik te willen maken van [eiser] , maakt nog niet dat [eiser] werkweigering kan worden verweten.
De gefixeerde schadevergoeding
4.12.
[eiser] maakt aanspraak op een schadevergoeding ter hoogte van twee maanden loon ex artikel 7:680 lid 1 BW (oud), zijnde het loon over de opzegtermijn die bij een regelmatige opzegging in acht had moeten worden genomen, omdat IWM hem een dringende reden heeft gegeven om op staande voet ontslag te nemen. De vraag die beantwoord dient te worden is of IWM schadeplichtig is jegens [eiser] ex artikel 7:677 lid 4 BW (oud). De kantonrechter overweegt dienaangaande als volgt.
4.13.
Niet ter discussie staat dat IWM getracht heeft [eiser] na 12 januari 2015 onder te brengen bij een ander detacheerbedrijf, dat dit niet eenvoudig was en [eiser] daarbij een kritische houding heeft aangenomen (vide zijn houding ten opzichte van ITM). Dat IWM zich onvoldoende heeft ingespannen om [eiser] aan het werk te krijgen en [eiser] in een positie heeft laten verkeren die uitzichtloos was kan daaruit niet worden afgeleid. [eiser] heeft in de periode na 12 januari 2015 bovendien zelf zijn pijlers kennelijk gericht op een andere opleiding en in het kader daarvan te vinden werk. Hij is immers al per 5 maart 2015 aangevangen met een andere opleiding en ander werk. Aldus rest slechts het uitblijven van de salarisbetalingen over de periode 12 januari 2015 tot 6 maart 2015 als een dringend argument om de uitzendovereenkomst met IWM per 6 maart op staande voet te beëindigen. Naar het oordeel van de kantonechter was er echter juist op 6 maart 2015 geen sprake meer van een dringende noodzaak om de impasse te doorbreken. Uit de mail van IWM aan [eiser] van 5 maart 2015 (zie rechtsoverweging 2.7.) blijkt immers dat [eiser] met ingang van 9 maart 2015 weer “gewoon bankzitter” zou worden, hetgeen impliceerde dat de loonbetalingsverplichtingen met ingang van die datum zouden worden hervat. Dat het niet betalen van loon over de periode 12 januari 2012 tot 6 maart 2015 [eiser] zodanig in de problemen heeft gebracht dat dit enkele gegeven een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde is niet gesteld noch gebleken. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat IWM schadeplichtig is op grond van het door [eiser] per 6 maart 2015 genomen ontslag waarin IWM heeft berust en dat de vordering tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding zal worden afgewezen.
De wettelijke verhoging
4.14.
De gevorderde wettelijke verhoging is toewijsbaar over het toe te wijzen loon en de toe te wijzen vakantietoeslag. Aangezien de onderhavige uitzendovereenkomst een bijzondere is ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 10% van hetgeen IWM nog aan [eiser] verschuldigd is.
De wettelijke rente
4.15.
IWM heeft zich verzet tegen de wettelijke rente, aangezien [eiser] bijna zes maanden heeft stil gezeten alvorens de dagvaarding uit te brengen. Ter comparitie is namens [eiser] verklaard dat gewacht is met het ondernemen van actie omdat men wilde wachten tot een mogelijk vordering van IWM wegens schadeplichtig ontslag genomen door [eiser] zou zijn verjaard. De kantonrechter ziet hierin aanleiding de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag aan loon, vakantietoeslag en wettelijke verhoging toe te wijzen vanaf de dag van dagvaarding (4 september 2015).
Administratiekosten, lesboeken en borg laptop
4.16.
IWM heeft een bedrag ad € 30,00 aan administratiekosten verrekend bij de eindafrekening. Deze kosten zien volgens IWM op werkbriefjes die [eiser] niet zou hebben ingevuld. Dat partijen zijn overeengekomen dat dergelijke kosten door [eiser] dienen te worden betaald als werkbriefjes niet worden ingevuld, is niet gesteld, noch gebleken. Het enkele feit dat IWM dit aan [eiser] stelt te hebben gemaild, hetgeen [eiser] ontkent, is daartoe immers onvoldoende. Dit betekent dat dit bedrag ten onrechte is verrekend en voor toewijzing in aanmerking komt.
4.17.
Niet ter discussie staat dat partijen zijn overeengekomen dat IWM de kosten van de lesboeken die [eiser] aan het begin van het schooljaar heeft aangeschaft voor haar rekening zou nemen en in 10 maandelijkse termijnen met het salaris aan hem zou vergoeden. Volgens IWM eindigde die betalingsverplichting echter doordat [eiser] ontslag heeft genomen. Dat deze kanttekening is geplaatst bij de afspraak de schoolboeken te vergoeden blijkt echter nergens uit. Dit betekent dat dit onderdeel van de vordering als enerzijds voldoende onderbouwd en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist zal worden toegewezen.
4.18.
[eiser] heeft bij dagvaarding betaling gevorderd van een waarborgsom gerelateerd aan een laptop. Volgens IWM heeft [eiser] die laptop nooit terug gegeven. Ter comparitie hebben partijen op dit punt verwezen naar artikel 7 van de Arbeidsovereenkomst, waarin is bepaald dat een door [eiser] betaalde waarborgsom van € 300,00 wordt gerestitueerd als het einddiploma is behaald. IWM heeft daarbij aangevoerd dat [eiser] de opleiding (niveau 4) niet heeft afgerond met een diploma. [eiser] stelt dat hij wel een diploma heeft behaald, namelijk niveau 2. Op het moment dat de Arbeidsovereenkomst werd getekend volgde [eiser] de opleiding niveau 2, welke opleiding hij met goed gevolg heeft afgerond. Dit betekent naar het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] aanspraak zou kunnen maken op terugbetaling van het bedrag ad € 300,00. [eiser] heeft echter zelf gesteld dat hij een borg heeft betaald voor een laptop en heeft de stelling van IWM dat [eiser] de laptop niet heeft ingeleverd niet weersproken. Dat maakt dat het voor de kantonrechter niet duidelijk is of het gevorderde bedrag ad € 300,00 wel betrekking heeft op het bedrag dat in de Arbeidsovereenkomst staat opgenomen. Dit geldt te meer nu de Arbeidsovereenkomst jaren geleden is aangegaan en niet valt uit te sluiten dat de destijds betaalde waarborgsom al is terugbetaald, danwel is verrekend toen hem een laptop is verstrekt. Dit onderdeel van de vordering zal dus als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. De kantonrechter gaat er overigens van uit dat IWM aan [eiser] een door hem in het kader van het verstrekken van een laptop betaalde waarborgsom zal terugbetalen indien [eiser] die laptop inlevert.
Conclusie
4.19.
De kantonrechter zal de volgende bedragen toewijzen:
€ 3.490,20 aan bruto loon over de periode 12 januari - 6 maart 2015;
€ 462,52 aan onbetaalde bruto vakantietoeslag over 1 juni 2014 - 6 maart 2015
€ 395,60 aan wettelijke verhoging;
€ 30,00 aan administratiekosten;
€ 465,40 aan kosten lesboeken, zijnde
€ 4.843.72 totaal.
De wettelijke rente over dit totaalbedrag zal worden toegewezen vanaf 4 september 2015.
4.20.
IWM zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, met dien verstande, dat de informatiekosten worden beperkt, nu de vordering op dit punt niet in overeenstemming is met de landelijk gehanteerde tarieven (vgl. de aanbeveling “Vergoeding kosten uittreksel GBA en KVK” op www.rechtspraak.nl).
De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht € 466,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 960,19
5 De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt IWM om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 4.843,72 met de wettelijke rente vanaf 4 september 2015 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt IWM tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 960,19, waarin begrepen € 400,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2016.