In zijn akte van 20 april 2016 heeft [gedaagde partij in het verzet/oorspronkelijk eisende partij] aangevoerd dat hij in totaal
€ 2.364,45 ten laste van [eisende partij in het verzet/oorspronkelijk gedaagde partij] heeft geïncasseerd en dat de deurwaarder tot op heden
€ 2.099,72 aan kosten bij [eisende partij in het verzet/oorspronkelijk gedaagde partij] in rekening heeft gebracht, bestaande uit € 989,52 aan proceskosten op basis van het verstekvonnis (inclusief het nasalaris gemachtigde), € 41,14 aan onderzoekskosten en € 1.119,06 aan explootkosten. Als gevolg van de deelbetaling van
€ 495,01 op 20 februari 2015 is het totaal van de ten laste van [eisende partij in het verzet/oorspronkelijk gedaagde partij] gekomen betalingen op die datum (€ 2.274,45) voor het eerst boven de kosten van € 2.099,72 uitgekomen. Het verschil tussen laatstgenoemde twee bedragen, € 174,73, strekt in mindering op de wettelijke rente die op 20 februari 2015 opeisbaar was (€ 263,92). Vervolgens is aan wettelijke rente nog een bedrag van € 89,19 open blijven staan (€ 263,92 verminderd met € 174,73). De volgende betaling van [eisende partij in het verzet/oorspronkelijk gedaagde partij] ter hoogte van € 90 dateert van 17 april 2015. De op die datum opeisbare wettelijke rente bedroeg € 147,49. Na aftrek van het bedrag van € 90 was [eisende partij in het verzet/oorspronkelijk gedaagde partij] op 17 april 2015 dus nog € 57,49 aan wettelijke rente verschuldigd. [gedaagde partij in het verzet/oorspronkelijk eisende partij] concludeert dat [eisende partij in het verzet/oorspronkelijk gedaagde partij] nog geen betalingen heeft gedaan die met inachtneming van artikel 6:44 lid 1 BW in mindering te strekken op de door hem gevorderde hoofdsom van € 19.000.