RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 5033649 UE VERZ 16-215 JES/1267
Beschikking van 17 juni 2016
de stichting
Stichting De Alliantie,
gevestigd te Hilversum,
verder ook te noemen De Alliantie,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. E.A.M. Ágoston,
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. H. van Mens.
2 Het verzoek en het verweer
2.1.
[verweerder] , geboren op [1963] , is sinds 1 september 2001 in dienst van De Alliantie in de functie van [functie 1] en [functie 2] . Het laatstverdiende loon van [verweerder] bedraagt € 11.872,00 bruto per maand.
2.2.
De Alliantie verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen met ingang van 1 augustus 2016, op grond van het bepaalde in artikel 7:671b en 7:669 lid 3 – naar de kantonrechter begrijpt – sub g Burgerlijk Wetboek (BW). In het lichaam van het verzoekschrift wordt door De Alliantie weliswaar de grond 'sub h' genoemd, maar haar verdere onderbouwing sluit volledig aan bij de 'g-grond', te weten een verschil van inzicht over de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden verricht. Reden waarom de kantonrechter aanneemt dat de genoemde 'h-grond' berust op een verschrijving.
2.3.
De Alliantie heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd dat tussen partijen verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop [verweerder] invulling dient te geven aan de door hem uit te voeren taken. Ondanks inspanningen van partijen is het niet gelukt om het verschil van inzicht te overbruggen en in overleg tot een aanvaardbare oplossing te komen. Hiervan kan geen der partijen een verwijt worden gemaakt. Herplaatsing in een andere passende functie is, ook met behulp van scholing, niet mogelijk gebleken. De arbeidsverhouding is zodanig verstoord geraakt dat van De Alliantie in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren.
2.4.
De Alliantie heeft zich jegens [verweerder] bereid verklaard een bedrag van € 87.610,17 bruto aan transitievergoeding te betalen en verzoekt om toekenning van dit bedrag aan [verweerder] .
2.5.
[verweerder] betwist niet hetgeen door De Alliantie aan het verzoek ten grondslag is gelegd. [verweerder] benadrukt zich steeds naar behoren voor zijn werk te hebben ingezet en dat hem van de ontstane situatie geen verwijt treft. Het verzoek houdt volgens hem geen verband met enig opzegverbod.
3 De beoordeling
3.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van De Alliantie is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een redelijke grond als vermeld in lid 1 van dat artikel. De kantonrechter dient die redelijke grond te onderzoeken op grond van artikel 7:671b lid 2 BW. De kantonrechter heeft geconstateerd dat partijen het er met elkaar over eens zijn dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, dat de verstoring zodanig is dat van De Alliantie in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren, dat geen der partijen hiervan een verwijt treft en dat er geen herplaatsing van [verweerder] in een andere passende functie binnen een redelijke termijn mogelijk is.
3.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW is voorts onderzocht of een opzegverbod ingevolge art 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. Dat is niet het geval.
3.3.
Op grond van hetgeen over en weer is aangevoerd, is de kantonrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van een redelijke grond voor opzegging, en daarmee voor ontbinding, van de arbeidsovereenkomst van partijen. Het verzoek wordt daarom ingewilligd.
3.4.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. De kantonrechter bepaalt dit einde op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd (volgens partijen bedraagt de opzegtermijn drie maanden), waarbij de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek (28 april 2016) en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeslissing (17 juni 2016) in mindering wordt gebracht.
3.5.
Partijen hebben de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 augustus 2016. Nu deze datum niet vroeger ligt dan de wettelijk voorgeschreven datum is er geen bezwaar tegen toekenning van dit deel van het verzoek.
3.6.
Ten aanzien van het verzoek een transitievergoeding toe te kennen overweegt de kantonrechter als volgt. [verweerder] is topfunctionaris in de zin van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). In die wet is een maximum gesteld aan de uitkering wegens beëindiging van het dienstverband, te weten (bij een voltijds dienstverband) een bedrag van € 75.000,00. Onder uitkering wegens beëindiging van het dienstverband wordt in deze wet verstaan (artikel 1.1 sub i WNT): "de som van uitkeringen bij beëindiging van het dienstverband en beloningen betaalbaar op termijn die betrekking hebben op de beëindiging van het dienstverband, met uitzondering van uitkeringen die voortvloeien uit een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst of een wettelijk voorschrift". In de Uitvoeringsregeling WNT is deze uitzondering als volgt nader geëxpliciteerd: "Tot de uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband wordt niet gerekend de uitkering wegens beëindiging van het dienstverband die voortvloeit uit een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst of een wettelijk voorschrift, doch slechts voor zover de uitkering rechtstreeks, dwingend en eenduidig daaruit voortvloeit" (artikel 4 lid 2 Uitvoeringsregeling WNT).
3.7.
Nu het recht op transitievergoeding ("De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd") en de hoogte daarvan (rechtstreeks, dwingend en eenduidig) wordt bepaald in artikel 7:673 BW, is de transitievergoeding naar het oordeel van de kantonrechter een uitkering die voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De transitievergoeding valt derhalve onder de uitzonderingen, genoemd in artikel 1.1 sub i WNT, en telt daardoor niet mee voor de som van uitkeringen waarvoor de WNT een maximum stelt. Kortom, de transitievergoeding wordt in het onderhavige geval niet door de WNT genormeerd.
3.8.
Op grond van artikel 7:673 BW is de transitievergoeding evenwel aan een maximum gebonden, te weten (lid 2 van dat artikel) € 76.000,00 of een bedrag gelijk aan ten hoogste het loon over twaalf maanden indien dat loon hoger is dan dat bedrag. De kantonrechter constateert dat de transitievergoeding, waar [verweerder] op grond van (de berekening zoals weergegeven in de eerste zin van) artikel 7:673 lid 2 BW recht op heeft, hoger is dan € 76.000,00, doch niet hoger dan het loon van [verweerder] over twaalf maanden. Een transitievergoeding van € 87.610,17 is derhalve niet in strijd met artikel 7:673 BW. Omdat het thans echter, sinds 1 juli 2015, niet (meer) aan de kantonrechter is om in een situatie als de onderhavige een vergoeding te bepalen, zal de verzochte toekenning van de transitievergoeding worden afgewezen. De transitievergoeding kan door partijen in een beëindigingsovereenkomst worden vastgelegd, voor zover al niet voldoende uit de wet voortvloeit dat de werkgever, onder in de wet geformuleerde voorwaarden, de transitievergoeding verschuldigd is.
3.9.
De proceskosten worden geheel gecompenseerd.
4 De beslissing
- ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
- bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2016;
- wijst af het meer of anders verzochte;
- compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.