Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBMNE:2017:5368

Rechtbank Midden-Nederland
12-10-2017
24-11-2017
15/3191
Ambtenarenrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Ambtenaren. Wachtgeld burgerlijke ambtenaren defensie. AOW-gat. Overschrijding redelijke termijn. Beroep ongegrond.

Samenvatting:

AOW-gat burgerambtenaren bij Defensie. Het pakket aan compenserende maatregelen toereikend. Geen verboden onderscheid naar burgerlijke staat of in beloning naar arbeid.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 15/3643 en UTR 15/3643-S

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2017

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),

en

de Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. D.R. Stolwijk en C.M.I. Huijts),

en in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),

en

de Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. D.R. Stolwijk en C.M.I. Huijts),

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2012 heeft verweerder aan eiser op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) met ingang van 1 juli 2012 een wachtgelduitkering toegekend tot 1 augustus 2020.

Bij brief van 27 mei 2015 heeft eiser verzocht om te bepalen dat het toegekend wachtgeld niet wordt beëindigd op de leeftijd van 65 jaar maar op de AOW-leeftijd.

De brief van 27 mei 2015 is door verweerder aangemerkt als bezwaar gericht tegen het besluit van 6 juli 2012. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft het besluit van 25 juni 2015 aangemerkt als een primair besluit en hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser verweerder verzocht in te stemmen met een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Bij brief van 13 juli 2015 heeft verweerder ingestemd met dit verzoek van eiser en het bezwaar van eiser van 2 juli 2015 op grond van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb aan de rechtbank doorgezonden.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Op 11 juli 2017 heeft verweerder een nader besluit genomen waarbij het besluit van
25 juni 2015 is aangevuld.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het besluit van 25 juni 2015 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 11 juli 2017.

Op 8 augustus 2017 heeft eiser nadere beroepsgronden ingediend die zijn gericht tegen het besluit van 11 juli 2017.

Op 18 augustus 2017 heeft verweerder een reactie ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zijnde een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, heeft de rechtbank in de verzoekschriftprocedure, geregistreerd onder zaaknummer UTR 15/3643-S), ook de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin. Gezien de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie (Minister) van 8 juli 2014, nr. 436935, over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210; Beleidsregel) ziet de Minister in zaken als de onderhavige af van het voeren van verweer. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de Minister uit te nodigen verweer te voeren dan wel ter zitting te verschijnen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Beroep (UTR 15/3643)

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is tot 1 juli 2012 als burgerambtenaar werkzaam geweest bij verweerder. Per 1 juli 2012 is aan eiser overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004.

2. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de brief van 27 mei 2015 moet worden aangemerkt als een verzoek terug te komen van het besluit van 6 juli 2012 en dat het besluit van 25 juni 2015 moet worden aangemerkt als primair besluit op dat verzoek.

3. Volgens de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328 (Wet VAP), en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft voor eiseres onder andere tot gevolg dat zij niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor haar geldende verhoogde AOW-leeftijd. Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe.

4. Op 1 oktober 2015 is de Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31.772 (Voorlopige voorziening) in werking getreden. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt, waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW-leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming die gelijk is aan de bruto AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld) die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan.

5. Bij uitspraken van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2614 tot en met -2618 en ECLI:NL:CRVB:2016:2620 tot en met -2622) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - voor zover hier van belang - geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening, en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla).

6. Bij uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) heeft de CRvB
- samengevat - geoordeeld dat weliswaar sprake is van onderscheid naar leeftijd als bedoeld in de Wgbla, maar dat sprake is van objectieve rechtvaardiging voor dat onderscheid, zodat het onderscheid niet in strijd is met de Wgbla. De CRvB acht het gehanteerde middel (het handhaven van de 65-jarige leeftijd voor de beëindiging van het wachtgeld, in combinatie met de hierboven genoemde maatregelen) niet kennelijk ongeschikt om de legitieme doelstellingen (het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben, alsmede een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen) te bereiken en concludeert dat het middel, bezien naar het resultaat ervan, geen excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraak en niet verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

7. Bij het besluit van 25 juni 2015 heeft verweerder de beëindiging van het aan eiser toegekende wachtgeld op grond van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd gehandhaafd.

8. Bij aanvullend besluit van 11 juli 2017 kent verweerder eiser - met inachtneming van de onder 5. en. 6 vermelde uitspraken van de CRvB - voor de periode vanaf dat hij 65 jaar wordt totdat hij de AOW‑leeftijd heeft bereikt een maandelijkse bruto uitkering toe die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast kent verweerder eiser voor diezelfde periode een compensatie (bruto) toe in verband met het feit dat hij (mogelijk) zijn ouderdomspensioen vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie). Daarvoor geeft verweerder als reden dat de vanaf 2014 opgebouwde pensioenaanspraken worden verlaagd als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid het ouderdomspensioen vanaf 65 jaar te laten ingaan, omdat deze pensioenaanspraken overeenkomstig de Wet VAP een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar hebben. De compensatie is in waarde (bruto) gelijk aan voornoemde verlaging van de pensioenaanspraken in vergelijking met de situatie vóór invoering van de Wet VAP. Indien in de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van eiser, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van eiser (aanvullende maatregel).

9. Eiser voert in beroep aan dat de getroffen aanvullende maatregelen een verboden onderscheid naar burgerlijke staat opleveren, omdat ze zijn gebaseerd op de bedragen voortvloeiend uit de AOW en de hoogte van die bedragen afhankelijk zijn van de burgerlijke staat: gehuwd of ongehuwd. Anders dan de wetgever mag verweerder als werkgever op grond van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) geen direct onderscheid maken naar burgerlijke staat. Daarnaast is de door verweerder geboden compensatie een arbeidsvoorwaarde, omdat deze voortvloeit uit de (voormalige) ambtelijke betrekking. In dit kader wijst eiser op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 6 oktober 1993 (C‑109/91) waaruit blijkt dat onder beloning wordt verstaan ieder voordeel in geld of natura, door de werkgever uit hoofde van diens dienstbetrekking betaald, ook al wordt deze beloning pas na het beëindigen van de dienstbetrekking betaald. Volgens eiser dient gelijke arbeid gelijkelijk te worden beloond. Eiser voelt zich gesteund door de Conclusie van het Parket van de Hoge Raad van 13 januari 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:17; pt. 3.5). Door de ene ambtenaar compensatie te bieden op het gehuwde niveau en de andere op het ongehuwde niveau worden onder gelijke arbeidsomstandigheden ongelijke arbeidsvoorwaarden toegepast. Eiser wijst in dit kader onder meer op de uitspraak van de CRvB van 10 januari 1991 (vindplaats TAR 1991/69).

10. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser bovenstaande beroepsgronden reeds eerder heeft aangevoerd in vergelijkbare procedures bij de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar. Deze procedures hebben geleid tot de uitspraken van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:6042) en 7 augustus 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:6529). De rechtbank ziet geen aanleiding om over de beroepsgronden van eiser anders te oordelen dan reeds is geoordeeld in de bovengenoemde uitspraken. De rechtbank sluit daarom aan bij de overweging 12, de passage “Hierover heeft de CRvB ... waarover de CRvB al heeft geoordeeld.”, en de overweging13 zoals opgenomen in de uitspraak van 7 augustus 2017 van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar.

11. Namens eiser is gesteld dat een verboden onderscheid naar burgerlijke staat wordt gemaakt, waarbij gewezen is op het feit dat gelijke beloning voor gelijke arbeid dient plaats te vinden. Hetgeen eiser hierover naar voren heeft gebracht is als zodanig ook bij de CRvB naar voren gebracht in de procedures die hebben geleid tot de onder 6. aangehaalde uitspraak van 26 april 2017. Hierover heeft de CRvB in rechtsoverweging 2.5.1 van de bedoelde uitspraak geoordeeld dat het verschil in behandeling in de AOW van gehuwden en ongehuwden, waaraan de tegemoetkoming AOW-hiaat is gerelateerd, is terug te voeren op een niet vergelijkbare leefsituatie en de daarmee samenhangende behoeften. Zo is, aldus de CRvB, sprake van besparende voordelen bij het voeren van een gezamenlijke huishouding ten opzichte van een eenpersoonshuishouden. Met de door de minister getroffen regeling is getracht een oplossing te vinden voor het gegeven dat er door het ophogen van de AOW‑leeftijd een AOW-gat is ontstaan. De CRvB heeft de getroffen regeling dan ook in dat licht bezien en heeft geoordeeld dat de Awgb er niet aan in de weg staat dat de minister voor van elkaar te onderscheiden gevallen verschillende voorzieningen treft waarbij met dat onderscheid rekening wordt gehouden, zoals ook in de AOW gebeurt. Voorts heeft de CRvB in rechtsoverweging 2.6.1 geoordeeld dat voor zover al gesproken kan worden van ‘beloning voor arbeid’ het betoog van eiser in wezen is terug te voeren op het onderscheid naar leeftijd, waarover de CRvB al heeft geoordeeld.

12. De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige procedure anders te oordelen dan in de hiervoor weergegeven uitspraak van de CRvB. Met zijn betoog gaat eiser eraan voorbij dat de getroffen maatregelen moeten worden bezien in het kader van het vinden van een oplossing voor het inkomensverlies dat de betrokken ambtenaren leiden doordat hun wachtgeld of uitkering eindigt voordat zij de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd bereiken. De bedoelde maatregelen zijn aldus direct terug te voeren op de plicht die voortvloeit uit de Wgbla, namelijk het rechtvaardigen van het gemaakte onderscheid naar leeftijd dat wordt gemaakt door het beëindigen van het wachtgeld of de uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Daarmee zijn de maatregelen rechtstreeks op die wet gebaseerd en te herleiden tot het onderscheid naar leeftijd, zoals de CRvB onder rechtsoverweging 2.6.1 van de bedoelde uitspraak van 26 april 2017 heeft overwogen. Anders dan eiser stelt betreffen de maatregelen dan ook geen arbeidsvoorwaarde - het wachtgeld of de uitkering is al geëindigd op het moment dat de maatregelen van toepassing worden - maar gaat het (enkel) om maatregelen ter compensatie van het AOW-gat. Bij de toepassing van deze maatregelen wordt geen onderscheid gemaakt tussen twee vergelijkbare groepen, zoals de CRvB ook heeft overwogen onder rechtsoverweging 2.5.1. Reeds daarom is - anders dan eiser betoogt - geen sprake van een verboden onderscheid naar burgerlijke staat als bedoeld in de Awgb. De beroepsgronden van eiser slagen niet.

13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.

14. Omdat verweerder in beroep een aanvullend besluit heeft genomen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak samenhangt met de zaken, geregistreerd onder zaaknummers UTR 15/3344 en UTR 15/3191, die op deze zitting gelijktijdig zijn behandeld. Er is daarom sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank stelt op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 330,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1, gedeeld door 3).

15. Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (UTR 15/3643-S)

16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.

17. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek heeft de rechtbank de Beleidsregel betrokken.

18. De rechtbank overweegt dat in zaken zoals deze de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden behandeld. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit door verweerder op 2 juli 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn 2 jaren, drie maanden en 10 dagen verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met drie maanden en 10 dagen is overschreden. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door verweerder. Het nemen van een wijzigingsbesluit lopende de behandeling van een beroep, tegen welk besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep wordt geacht mede te zijn gericht, leidt er niet toe dat voor de bestuursrechter de voor die bestuursrechter als redelijk geachte behandelingsduur opnieuw een aanvang neemt. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 18 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010: BN4416). Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in de rechterlijke fase. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden in de rechterlijke fase die aanleiding zouden kunnen geven de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd te achten. De overschrijding van de redelijke termijn komt daarmee voor rekening van de Staat. In beginsel is volgens vaste rechtspraak een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Uit het voorgaande volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,-.

19. De rechtbank zal daarnaast overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding van € 247,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van de schade met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:

UTR 15/3643

  • -

    verklaart het beroep ongegrond;

  • -

    draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;

  • -

    veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 330,-;

UTR 15/3643-S

  • -

    veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;

  • -

    veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 247,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 oktober 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.