3 De heer [eiser]
In uw brief stelt u dat de heer [eiser] in dienst is bij Connexxion Tours en niet bij de huidige concessiehouder. Dit is voor het aanwijzen van een medewerker o.g.v. de WPV niet relevant. Betrokkene heeft een unieke functie en behoort tot de groep niet herleidbare indirecte medewerkers en werkt in principe voor alle concessiegebieden. Connexxion Tours verricht versterkingsritten voor het OV en vanuit dat gegeven is betrokkene voor een deel van zijn werkzaamheden betrokken bij de concessie [afkorting 1] . Uit de toelichting op de WPV blijkt dat het voldoende is dat een deel van de werkzaamheden van een medewerker betrekking heeft op het overgegane concessiegebied. Dit laatste wordt nog verder versterkt door het feit dat Connexxion ook 2 Tour chauffeurs heeft aangewezen om over te gaan naar Syntus vanwege hun werkzaamheden voor de concessie [afkorting 1] . (…)”
2.6.3. Op 7 december 2016 bericht Syntus aan Connexxion:
“(…) Verbondenheid met de concessie
Syntus heeft bij brief van 28 november jl. haar standpunt omtrent de indirecte niet herleidbare werknemers waaraan u in uw brief refereert reeds aan Connexxion kenbaar gemaakt. Syntus houdt vast aan dat standpunt Connexxion heeft de betreffende werknemers ten onrechte voor een overgang naar Syntus geselecteerd.
Op zich is uw stelling juist dat de voormalig concessiehouder (Connexxion) een zekere beleidsvrijheid toekomt bij de selectie van (met name) het indirecte niet herleidbare personeel. Dit is door de Hoge Raad in 2012 al eens bevestigd. Syntus heeft dit ook niet betwist. De beleidsvrijheid van de voormalig concessiehouder is echter
niet
onbegrensd. De voormalig concessiehouder dient bij de selectie van de werknemers binnen het kader van
artikel 37 WPV 2000 te blijven. Dat artikel bepaalt onder meer:
‘1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 662 en 663 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek gaan door de overgang van een concessie van rechtswege over op de nieuwe
concessiehouder de rechten en verplichtingen, omschreven in artikel 38, die op dat tijdstip
voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of
publiekrechtelijke arbeidsverhouding tussen hem en;
a. een direct ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de
concessie werd verleend, werkzame persoon, en
b een indirect
ten behoeve van de verrichtingen van het openbaar vervoer, waarvoor de concessie werd verleend
, werkzame persoon, met inachtneming van het tweede lid.
[..]”
Uit de tekst van artikel 31 lid 1 sub b WPV 2000, welke bepaling ten aanzien van de hier aan de orde zijnde werknemers geldt, blijkt reeds dat enige verbondenheid tussen de indirecte (niet herleidbare) werknemers en de concessie vereist is, alvorens de werknemers voor een overgang kunnen worden geselecteerd. Verricht een werknemer op geen enkele wijze werkzaamheden voor de concessie of is de werknemer slechts zeer marginaal bij de concessie betrokken, dan kan deze werknemer dus reeds op grond van de tekst van artikel 37 lid 1 sub b WPV 2000 niet voor een overgang naar de nieuwe concessiehouder in aanmerking komen.
Vorenstaand beeld wordt ook in de jurisprudentie bevestigd. Syntus verwijst in dat kader onder meer naar het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad, alsmede naar het daaraan voorafgaande arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 26 april 2011, welk arrest door de Hoge Raad in stand is gelaten. In dat arrest heeft het gerechtshof volgens de Hoge Raad terecht overwogen:
“Dat brengt met zich mee dat de werkgever een zekere mate van beleidsvrijheid heeft bij het aanwijzen van unieke, niet uitwisselbare functies die als gevolg van de concessieovergang komen te vervallen en aldus mee overgaan naar de nieuwe concessiehouder op grond van artikel 37 lid 4 Wpv. Het hof heeft — zoals al gezegd — in dit verband vastgesteld dat de tekst noch de wetsgeschiedenis van de Wpv daarbij de eis stelt dat deze werkzaamheden geheel of grotendeels ten behoeve van het overgegane concessiegebied werden verricht.
Voldoende is dat
een deel van de werkzaamheden betrekking heeft op het overgegane concessiegebied
en dat betekent dat
enige betrokkenheid
bij de concessie al voldoende is om te kunnen kwalificeren als indirecte medewerker, waarvan de werkzaamheden als gevolg van de concessieovergang komen te vervallen.”
Syntus verwijst tevens naar een reeds eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 januari 2009. In die uitspraak overweegt de rechtbank (gezien het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad terecht): “De kantonrechter stelt voorop dat artikel 37 WPV 2000 niet als eis stelt dat het indirecte
personeel dat met de concessie overgaat in dienst is bij de concessiehouder. Ook personeel dat binnen concernverband werkzaamheden verrichtte dat betrekking had op het concessiegebied kan overgaan. Evenmin is vereist dat die werkzaamheden geheel of grotendeels ten behoeve van het overgegane concessiegebied werden verricht. Voor toepassing van artikel 37 WPV 2000 is voldoende dat
een deel van de werkzaamheden betrekking heeft op het overgegane concessiegebied
.”
Uit de jurisprudentie blijkt aldus klip en klaar dat
enige
betrokkenheid van een indirecte niet herleidbare werknemer bij een concessie vereist is, om voor een overgang met die concessie te kunnen worden geselecteerd. Dit volgt overigens ook uit de regels omtrent bedrijfseconomische ontslagen van het UWV, op grond waarvan de selectie van de niet herleidbare indirecte werknemers dient plaats te vinden. Op grond van die regels dient een
voormalig concessiehouder het causale verband tussen het verlies van de concessie en het verlies van de betreffende arbeidsplaats namelijk aannemelijk te maken. Zonder enige betrokkenheid van een werknemer bij een concessie is dat (vrijwel) onmogelijk.
Overigens blijkt uit de jurisprudentie tevens dat ook bij slechts zeer marginale betrokkenheid van een werknemer bij een concessie, wordt geoordeeld dat deze werknemer niet met een concessie behoort over te gaan. Verwezen wordt in dat kader naar met name rechtsoverweging 4.8 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de rechtbank Groningen (voetnoot 3).
Op basis van de verklaringen van de werknemers waaraan u in uw brief refereert, heeft Syntus moeten constateren dat de betreffende werknemers op geen enkele wijze, althans zeer marginaal, bij de concessie Provincie [naam] betrokken zijn. Gezien vorenstaande komen deze werknemers naar de mening van Syntus dan ook niet voor een overgang naar Syntus in aanmerking. Dit is de reden dat Syntus deze werknemers niet accepteert.”
2.6.4. Op 9 december 2016 antwoordt Connexxion:
“In reactie op uw brief d.d. 7 december jl. kan ik u het volgende meedelen. Het spijt ons in uw brief te lezen dat Syntus vooralsnog niet bereid is de 9 medewerkers, die naar de mening van Connexxion op grond van de WPV 2000 van rechtswege overgaan, te accepteren.
In uw brief geeft u aan dat Connexxion tot op heden op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de betreffende medewerkers door haar terecht zijn geselecteerd om voor overgang in aanmerking te komen. U nodigt Connexxion uit om dit met bescheiden/verklaringen te onderbouwen en nader toe te lichten.
Connexxion is van mening dat zij haar standpunt in haar brief van 2 december jl. heeft onderbouwd en daar ook per medewerker duidelijk heeft aangegeven waarom deze medewerkers aangewezen zijn om van rechtswege over te gaan naar Syntus. Connexxion ziet dan ook niet in waarom van haar verlangd zou kunnen worden om nog verdergaande bescheiden en verklaringen te gaan overleggen. In de concessieovergangen die tot op heden hebben plaatsgevonden is dit op deze wijze niet eerder aan de orde geweest. Ook uit WPV 2000 vloeit een dergelijke verplichting niet voort. Syntus veroorzaakt met haar standpunt een trendbreuk en dient zich te realiseren dat dit zijn impact kan gaan hebben op toekomstige concessie-overgangen.
Volgens Syntus zouden verklaringen van medewerkers, waar door Syntus om is gevraagd, en die naar de mening van Connexxion niet passen binnen de systematiek van de WPV 2000 een overgang van rechtswege te niet doen. Het is duidelijk dat wij het met dat standpunt niet eens zijn.
De jurisprudentie die Syntus in haar brief aanhaalt, met name het arrest van het Hof van 26 april 2011 en het arrest van de Hoge Raad zijn voor Connexxion, naast de bepalingen in de WPV 2000, uitgangspunten geweest voor het aanwijzen van de medewerkers. In onze toelichting hebben wij aangegeven en onderbouwd wat de betrokkenheid van de betreffende medewerkers bij de concessie [afkorting 1] is. Die mate van betrokkenheid verschilt uiteraard van medewerker tot medewerker. Hiermee is Connexxion verder gegaan dan de WPV 2000 van de concessiehouder verlangt.
Voorzover die betrokkenheid naar uw mening zou ontbreken, wijs ik nogmaals op het bepaalde in artikel 37 lid 2 en 4 van de WPV 2000. Het gaat om de overgang van personen die, was er sprake van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden, voor ontslag in aanmerking komen met inachtneming van de daarvoor geldende regels. Daarbij hoort, zoals ook door de Hoge Raad in het arrest van 8 juni2012 is aangegeven een zekere mate van beleidsvrijheid, zoals die ook geldt in de Ontslagregeling. (…)”
2.6.5. Op 13 december 2016 reageert Syntus onder meer als volgt
“In goede orde ontving ik uw brief van vrijdag 9 december jl. aangaande de discussie rondom een 9-tal werknemers die door Connexxion, naar de mening van Syntus ten onrechte, in het kader van de overgang van de concessie Provincie [naam] ( [afkorting 1] ) voor een overgang naar Syntus zijn aangewezen. Hierbij kom ik terug op uw brief.
Syntus constateert allereerst dat partijen kennelijk niet van mening verschillen over de juridische kaders waarbinnen de selectie van, met name, de indirecte niet herleidbare werknemers door Connexxion dient te geschieden. De meningen van partijen lopen uiteen voor wat betreft de door Connexxion gehanteerde selectiecriteria. Connexxion is — kort gezegd — van mening dat zij volledige beleidsvrijheid heeft voor wat betreft de selectie van voornoemde werknemers. Syntus is echter van mening dat, zoals zij reeds uitgebreid heeft
toegelicht in haar brief van 7 december jl., deze beleidsvrijheid (enigszins) beperkt is. Slechts de werknemers die op enigerlei wijze en niet slechts in marginale mate aan de concessie [afkorting 1] zijn verbonden, komen voor een overgang naar Syntus in aanmerking.
Gedachte achter verzoek tot onderbouwing
Syntus heeft met de door Connexxion aangewezen werknemers oriënterende gesprekken gevoerd. De 9 werknemers waarover thans discussie bestaat, hebben allen aangegeven zelf verbaasd te zijn over de plaatsing op de lijst van indirecte niet herleidbare werknemers. Volgens deze werknemers zijn zij namelijk helemaal niet aan de concessie [afkorting 1] verbonden, dan wel geldt voor hen bijlage 34 regel 5 van de cao OV. U kunt zich (hopelijk) voorstellen dat Syntus op grond van die mededelingen vraagtekens zet bij de (rechts)geldigheid van de
plaatsing van deze werknemers op de personeelslijst indirecte niet herleidbare werknemers. U stelt dat Syntus met haar standpunt een “trendbreuk zou veroorzaken welke impact zou (kunnen) hebben op toekomstige concessieovergangen, Syntus deelt dat standpunt niet. Syntus heeft immers niet actief en niet uit eigener beweging om een onderbouwing van de volledige personeelslijst verzocht. Dat was ook nimmer de intentie. Pas nadat een aantal werknemers bij haar heeft aangegeven zelf verbaasd te zijn over de selectie door Connexxion, heeft Syntus aan Connexxion verzocht om aan te geven c.q. te onderbouwen waarom de betreffende werknemers door Connexxion zijn geselecteerd. Gezien de twijfels die de werknemers hierover zelf hebben geuit, lijkt dat Syntus een logisch verzoek.
Bij vorenstaande komt nog dat het verzoek van Syntus, zoals zij dat ook in haar brief van 7 december jl. heeft toegelicht mede is ingegeven door de gedachte dat daarmee wellicht een gerechtelijke procedure tussen partijen kan worden voorkomen. Indien en voor zover uit de onderbouwing van Connexxion blijkt dat de betreffende werknemers terecht voor een overgang naar Syntus zijn geselecteerd, zal Syntus deze werknemers vanzelfsprekend (moeten) accepteren. Een juridische procedure kan in dat geval achterwege blijven, hetgeen
naar de mening van Syntus voor alle betrokken partijen wenselijk is. (…)”
2.6.6. Hierop heeft Connexxion onder meer als volgt reageert:
“(…) Partijen hebben inderdaad geen verschil van mening over de Juridische kaders waarbinnen de aanwijzing van medewerkers plaatsvindt. In uw brief trekt u echter ten onrechte de conclusie dat Connexxion van mening zou zijn dat zij de volledige beleidsvrijheid heeft voor de selectie van medewerkers. Connexxion heeft haar standpunt o.a. gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad uit 2012. In dat arrest wordt de beleidsvrijheid van de werkgever aangegeven. In uw brief geeft u aan dat deze beleidsvrijheid (enigszins) beperkt is en dat standpunt delen wij en dit is ook in lijn met het arrest van de Hoge Raad.
De 9 medewerkers die wij hebben aangewezen, waarover discussie met Syntus bestaat, zijn op enigerlei wijze betrokken bij de concessie. De mate van betrokkenheid is niet voor iedere medewerker gelijk en verschilt per medewerker. In onze brief van 2 december jl. hebben wij op verzoek van Syntus per medewerker een onderbouwing aangeleverd en Connexxion is van mening dat zij daarmee volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan en zelfs aanzienlijk meer gedaan heeft dan de WPV 2000 voorschrijft. Wij hebben onze brief en onze onderbouwing t.a.v. de 9 medewerkers ook nog laten beoordelen door een externe advocaat en hij heeft onze brief en onderbouwing onderschreven.
Uit uw brief van 13 december jl. blijkt nogmaals dat Syntus zich voor haar oordeel over de 9 medewerkers volledig baseert op de informatie uit de gesprekken met de 9 medewerkers. Connexxion is niet bij die gesprekken aanwezig geweest en kan die informatie niet beoordelen.
Overigens zal het u uit de praktijk van de aanwijzing van medewerkers niet vreemd voorkomen dat medewerkers vaak niet zitten te wachten op een aanwijzing, omdat zij daarmee het risico lopen ontslagen te worden door de nieuwe concessiehouder. Connexxion is van mening dat deze eenzijdige informatie er echter niet toe kan en mag leiden dat Syntus deze medewerkers niet accepteert in het kader van concessieovergang. Syntus gaat daarbij ook geheel voorbij aan de onderbouwing die Connexxion in haar brief d.d. 2 december jl. heeft gegeven. (…)”
4 De beoordeling
4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat met de aard van de vordering het spoedeisend belang van [eiser] daarbij is gegeven.
4.2.
In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek naar de feiten, beoordeeld worden of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop en gelet op de wederzijdse belangen, toewijzing van de vordering reeds nu gerechtvaardigd is.
4.3.
De vraag die ter beantwoording voor ligt is of [eiser] terecht op de transferlijst van de niet herleidbare indirecte werknemers is geplaatst door Connexxion c.s., waardoor hij als werknemer van rechtswege is overgegaan naar Syntus.
4.4.
Op grond van artikel 37 lid 1 WPV 2000 gaan door de overgang van een concessie van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de voormalige concessiehouder voortvloeien uit de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen hem en direct dan wel indirect ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie werd verleend werkzame personen. Uit het gecursiveerde gedeelte volgt, dat alleen rechten en verplichtingen overgaan van werknemers die ten minste gedeeltelijk (in)direct ten behoeve van de verloren concessie hebben gewerkt.
4.5.
Ten aanzien van concessie-overgang maakt de wet onderscheid tussen zogenaamde directe en indirecte werknemers. Directe werknemers zijn werknemers die direct ten behoeve van het concessiegebied werkzaamheden verrichten, zoals chauffeurs en loketpersoneel. Indirecte werknemers zijn werknemers die zijn aangesteld bij algemene afdelingen zoals een personeelsafdeling, onderhoudsdienst of een stafafdeling. Het aantal indirecte werknemers dat met de concessie overgaat wordt, zo volgt uit lid 2 van artikel 37 WPV 2000, gerelateerd aan de verminderde omzet als gevolg van de concessie-overgang. Nu met de concessie 10% van de omzet van Connexxion c.s. gemoeid gaat, gaat ook 10% van het indirecte personeel over.
4.6.
Binnen de groep indirecte werknemers wordt een onderscheid gemaakt tussen arbeidsplaatsen die wel of niet herleidbaar zijn tot een individu. De herleidbare indirecte werknemers zijn zij die individueel toe te wijzen zijn aan de concessie die overgaat, zoals een planner van een bij de concessie betrokken groep chauffeurs of een vestigingsmanager. Niet herleidbare indirecte werknemers zijn zij die weliswaar voor de concessie werkzaam zijn maar van wie de arbeidsplaats niet op individuele basis aan de betreffende concessie kan worden toegewezen, zoals fiscalisten en telefonistes die voor meerdere concessies werkzaam zijn.
4.7.
Indien een arbeidsplaats niet herleidbaar is tot een individu bepaalt artikel 37 lid 4 WPV 2000 dat bij de selectie van de werknemers die overgaan naar de nieuwe concessiehouder moet worden aangesloten bij de regels die gelden voor ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden.
4.8.
Niet in geschil is, dat bij de toepassing van artikel 37 WPV 2000 niet alleen gekeken kan worden naar werknemers van de rechtspersoon die de concessie heeft verloren, maar ook naar alle andere werknemers binnen concernverband, mits zij ten minste gedeeltelijk ten behoeve van de verloren concessie werkzaam zijn geweest, dus ook naar werknemers van Connexxion Tours.
4.9.
Dit geval onderscheidt zich van meerdere zaken uit de jurisprudentie dat het niet gaat om een werknemer van andere dochtermaatschappijen binnen het OV-concern, maar om een dochter van het moederconcern van het OV-bedrijf, die zich niet bezighoudt met openbaar vervoer, maar met besloten vervoer, zij het dat er op beperkte schaal door het openbaar vervoer bedrijf van Connexxion c.s. bijstand wordt ingehuurd van Connexxion Tours. De positie die Connexxion Tours daarbij inneemt, verschilt niet van die van besloten vervoersmaatschappijen (touringcarbedrijven) buiten het concern, die ook worden ingeschakeld voor openbaar vervoer ritten, met wel dit verschil dat werknemers van touringcarbedrijven buiten het concern die ritten rijden voor het openbaar vervoer, niet van rechtswege overgaan.
4.10.
Over de gevolgen voor het personeel van een concessie-overgang en met name voor de niet herleidbare indirecte werknemers heeft de Hoge Raad op 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW0246) een arrest gewezen. Dit arrest betreft cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 2011 (ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2593). In dit arrest is verworpen dat bij de selectie van niet herleidbare indirecten de meest bij de concessie betrokkenen als eerste overgaan. Het relatieve omzetverlies ten gevolge van de overgang van de concessie is bepalend voor de berekening van het aantal niet herleidbare indirecte werknemers en daarin ligt niet de verdergaande eis besloten dat het verval van de arbeidsplaats van de individuele werknemer het directe gevolg dient te zijn van het verlies van de concessie. Voor zover het op basis van het omzetverlies becijferde contingent dat toelaat, wordt de individuele werknemer op basis van de in het ontslagbesluit vervatte criteria geselecteerd. Bij de selectie voor unieke, niet inwisselbare functies bestaat daarom een zekere mate van beleidsvrijheid voor de werkgever.
4.11.
Vast staat dat [eiser] laatstelijk werkzaam was in een unieke, niet uitwisselbare (management)functie en in die functie (in zeer beperkte mate) via de aansturing van twee van de 100 buschauffeurs die diensten reden voor de concessie [afkorting 1] werkzaam is geweest ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer waarvoor de concessie [afkorting 1] was verleend. Aan de ondergrens van artikel 37, eerste lid, WPV 2000 is dus voldaan. Daarvoor is de omvang van die werkzaamheden immers niet van causaal belang.
4.12.
Vervolgens komt de vraag of Connexxion c.s. [eiser] met toepassing van artikel 37, vierde lid, op de lijst mocht plaatsen. Daarvoor is bepalend of [eiser] , ware er sprake van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden, voor ontslag in aanmerking zou komen.
4.13.
Volgens de Ontslagregeling dient een werkgever aannemelijk te maken dat structurele arbeidsplaatsen vervallen door maatregelen die om bedrijfseconomische redenen nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsuitoefening. Een werkgever heeft de vrijheid met betrekking tot de bedrijfsvoering en de inrichting van zijn onderneming; de keuzes die de werkgever maakt kunnen daarom door de rechter slechts terughoudend worden getoetst, waarbij de rechter de afwegingen van de werkgever niet overdoet. Dat betekent dat de rechter pas kan ingrijpen in die keuzes, indien de vanwege bedrijfseconomische omstandigheden te treffen of getroffen maatregelen vanuit het oogpunt van goed ondernemerschap en rekening houdend met het belang van de werknemer bij behoud van zijn werk, in redelijkheid niet getroffen kunnen of konden worden. Dat andere maatregelen (wellicht beter) genomen kunnen worden, is daarbij niet relevant. Het gaat er om of de genomen maatregel apert onredelijk is.
4.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter zoekt Connexxion c.s. de grens van het in het kader van de WPV 2000 aanvaardbare op met de keuze voor de unieke functie van de (hoge) [functie van eiser] binnen haar touringcarbedrijf. Te meer daar Connexxion Tours geen duidelijk reorganisatie-verhaal op tafel heeft gelegd dat en hoe de taken van [eiser] zijn herverdeeld. Daar staat wel tegenover dat Connexxion Tours ter zitting heeft gezegd dat de taken van [eiser] (goed) zijn herverdeeld, terwijl [eiser] heeft verklaard dat collega’s hem vragen wanneer hij terugkomt (omdat het niet goed gaat).
4.15.
[eiser] heeft aangevoerd dat er sprake is van een onaanvaardbare ongelijkheid nu de heer [A] , [functie van A] bij Connexxion Taxi, wel bij Connexxion mag blijven en hij niet. Dit argument slaagt niet. Daargelaten dat de functies niet vergelijkbaar zijn ( [eiser] was de [....] manager, [A] heeft een commerciële functie) gaat het om verschillende unieke functies. De keuze voor één van de unieke functies binnen Connexxion Tours brengt niet mee dat alle unieke managementfuncties binnen Connexxion c.s. gelijk behandeld moeten worden.
4.16.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij zijn baan zal verliezen als hij door de concessie-overgang in dienst van Syntus treedt, omdat Syntus te kennen heeft gegeven geen werk voor hem te hebben. Connexxion c.s. heeft dat betwist. Volgens Connexxion c.s. heeft Syntus ook de concessie [woonplaats] gewonnen en gaat die per december 2017 over naar Syntus. In het kader van die gewonnen concessie is er naar de mening van Connexxion c.s. voor [eiser] als manager voldoende werk bij Syntus.
4.17.
Voor bewijslevering is in kort geding geen plaats.
4.18.
Alles afwegend komt de kantonrechter tot de slotsom dat de terughoudende toetsing die nodig is in verband met de beleidsvrijheid van de werkgever meebrengt dat niet kan worden geoordeeld dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop gerechtvaardigd is. De vorderingen moeten daarom worden afgewezen.
4.19.
Hoewel [eiser] in het ongelijk is gesteld, volgt uit aanleiding en aard van dit geschil, dat er geen grond is hem in de proceskosten te veroordelen.