De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering van de officier van justitie ten bedrage van € 263.351,94 die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/705176-16, waaronder het proces-verbaal van opsporingsonderzoek 09DUIM met nummer PL0900-2016103089 (pagina 1 tot en met 1616);
- het veroordelend vonnis van 17 april 2018 waaruit blijkt dat veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank, is veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf ter zake van (voor zover thans relevant):
Feit 5:
het opzettelijk valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken in voorraad hebben en het opzettelijk waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, in voorraad hebben en het opzettelijk waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, in voorraad hebben, terwijl de schuldige van het plegen van dit misdrijf zijn beroep maakt en het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent
Feit 6:
medeplegen van voorbereidingshandelingen die betrekking hebben op de Opiumwet in de periode van 1 december 2015 t/m 5 april 2016 te Rotterdam/IJsselstein/Schijndel;
- het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ (hierna: het rapport) van 3 april 2017 met betrekking tot [verdachte] in het onderzoek 09DUIM, met bijlagen (pagina 1 tot en met 255);
- de conclusie van antwoord van de raadsvrouw van veroordeelde, mr. B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, van 12 december 2017
- de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie van 30 januari 2018;
- de conclusie van dupliek van de raadsvrouw mr. Postma van 6 maart 2018;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de overige stukken in het dossier.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016, 27 september 2016,
1 november 2016, 24 januari 2017, 25 april 2017, 1 juni 2017, 24 oktober 2017 en 13 maart 2018. De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 maart 2018. Het onderzoek in de zaak is gesloten op 3 april 2018.
De officier van justitie en de raadsvrouw (dan wel voormalig raadsman) zijn daarbij aanwezig geweest.
De veroordeelde is op de bij de wet voorgeschreven wijze opgeroepen en is (onder meer) aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling op 13 maart 2018.
Kasopstelling
|
|
Veroordeelde
|
[A]
|
Totaal
|
a. beginsaldo
|
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
€ 0,00
|
b. ontvangsten
|
+
|
€ 4.650,00
|
€ 1.870,00
|
€ 6.520,00
|
c. eindsaldo contant geld
|
-/-
|
€ 2.463,6910
|
€ 0,00
|
€ 2.463,69
|
d. beschikbaar voor uitgaven
|
=
|
€ 2.186,31
|
€ 1.870,00
|
€ 4.056,31
|
e. feitelijke uitgaven
|
-/-
|
€ 157.560,16
|
€ 27.233,67
|
€ 184.793,83
|
f. wederrechtelijk verkregen voordeel
|
=
|
€ - 155.373,85
|
€ - 25.363,67
|
€ -180.737,52
|
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat veroordeelde meer heeft uitgegeven dan hij (legaal) aan (contante) inkomsten had, zodat kan worden aangenomen dat deze uitgaven ten minste gelijk zijn aan het verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft hierbij, anders dan de officier van justitie, de uitgaven voor de blauwe pillen (BZP) buiten beschouwing gelaten, nu veroordeelde in de strafzaak voor het bezit van deze pillen is vrijgesproken.
De rechtbank stelt aldus het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen vast op een bedrag van € 180.737,52.
Verweer verdediging
Zoals hierboven omschreven heeft de raadsvrouw van veroordeelde nog aangevoerd dat veroordeelde de grondstoffen niet allemaal zelf heeft ingekocht, maar dat anderen dat hebben gedaan, dat de feitelijk leefkosten van veroordeelde lager waren dan waarvan het rapport is uitgegaan en dat veroordeelde wel beschikte over contante inkomsten, bijvoorbeeld uit de handel in drugstesten, uit verhuur van de woning in IJsselstein en uit verhuur van de BMW personenauto.
De rechtbank verwerpt deze verweren. De stellingen van veroordeelde zijn niet concreet en daardoor niet verifieerbaar. Daarbij komt dat veroordeelde meermalen is uitgenodigd op het politiebureau om een verklaring af te leggen naar aanleiding van de bevindingen van de politie op grond van het financieel onderzoek, maar dat veroordeelde deze verhoren telkens heeft laten afzeggen door zijn raadsvrouw wegens gezondheidsredenen. Veroordeelde heeft zijn stellingen ook op latere momenten niet alsnog onderbouwd.
De rechtbank acht deze verweren derhalve onvoldoende onderbouwd en verwerpt deze verweren.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat inmiddels het UWV per 7 maart 2018 een vordering tegen veroordeelde heeft ingediend van € 47.653,25 wegens ongerechtvaardigd ontvangen WAO-uitkering (als gevolg van de informatie dat veroordeelde inkomsten uit criminele activiteiten heeft ontvangen). Daarnaast heeft het UWV aan veroordeelde een boete opgelegd van
€ 5.400,- vanwege schending van de informatieplicht. De raadsvrouw meent dat geen sprake kan zijn van een dubbeltelling.
De rechtbank is van oordeel dat de strafzaak en de ontnemingsvordering los staan van de bestuursrechtelijke zaak. Bovendien is in het rapport niets gedaan met de inkomsten die veroordeelde (legaal en via de bank) uit WAO-uitkering heeft ontvangen. Van een dubbeltelling is dan ook geen sprake.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat veroordeelde geen draagkracht heeft om de ontnemingsvordering te betalen, gezien zijn fysieke beperkingen, zijn leeftijd en zijn psychische gesteldheid. De raadsvrouw verzoekt om die reden de ontnemingsvordering te beperken tot het bedrag van het conservatoir beslag.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt de draagkracht van veroordeelde ter zake van de ontnemingsprocedure in beginsel pas aan de orde in de executiefase. Uitzondering hierop is in het geval bij de behandeling van de ontnemingsvordering ‘aanstonds duidelijk is dat veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben’. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding het vastgestelde ontnemingsbedrag te matigen.
De beslissing
- Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 180.737,52;
- Legt aan de veroordeelde, [verdachte] , de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 180.737,52 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter,
mrs. R.L.M. van Opstal en H.F. Koenis rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.S. Wijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 april 2018.