2.1
De vordering van de officier van justitie
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 22.026,90.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 18.510,00. De officier van justitie heeft dat als volgt toegelicht. Veroordeelde heeft ter terechtzitting voldoende aannemelijk gemaakt dat hij BTW heeft afgedragen over de door hem ontvangen bedragen. Bij het gevorderde wederrechtelijke voordeel is geen rekening gehouden met de door veroordeelde afgedragen BTW van € 3.516,90. Daarom dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij vonnis van 14 juni 2018 heeft de rechtbank onder meer bewezen verklaard dat veroordeelde – kort gezegd – in de periode van 19 mei 2006 tot en met 28 januari 2009 in zijn functie als gemeenteambtenaar steekpenningen heeft gevraagd en aangenomen, met als doel om in strijd met zijn plicht, opdrachten namens de gemeente IJsselstein te verstrekken.
De rechtbank is op grond van de inhoud van de in de strafzaak genoemde bewijsmiddelen van oordeel dat veroordeelde door het plegen van voornoemd feit voordeel heeft verkregen.
De rechtbank stelt voorts op grond van de navolgende feiten en omstandigheden, die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend, vast dat de veroordeelde in de periode vóór 19 mei 2006, namelijk in de periode van 3 maart 2006 tot en met 19 mei 2006, uit soortgelijke feiten voordeel heeft verkregen.
De omvang van het uit misdrijf verkregen, en dus wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, blijkt uit de volgende bewijsmiddelen.1
[A], directeur van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] heeft op 29 januari 2014 het volgende verklaard.2 Op verzoek van de heer [verdachte] had hij agressietrainingen, Arbo-training, beleidsadvies en individuele begeleidings- en coachingtrajecten gegeven aan de medewerkers van de gemeente IJsselstein. [verdachte] was zijn enige aanspreekpunt bij de gemeente en bepaalde ook de prijs van de trainingen.3 [verdachte] stelde een voorwaarde voor het gunnen van de opdracht aan [bedrijfsnaam 1]. Deze hield in dat 10% van het totaal aan de Gemeente IJsselstein gefactureerde bedrag door [bedrijfsnaam 1] diende te worden overgemaakt naar de privébankrekening van [verdachte]. [verdachte] stuurde hiervoor facturen via zijn eenmanszaak [bedrijfsnaam 3]. Voor deze facturen zijn geen werkzaamheden zijn verricht door [verdachte]. [A] beschouwde dit als acquisitiekosten. [verdachte] liet hem gedurende 2007 steeds meer betalen, tot 50% van het door [bedrijfsnaam 1] gefactureerde bedrag. Ondanks dat er uren op de facturen van [verdachte] staan, zijn er geen werkzaamheden per uur verricht.4
Veroordeelde heeft in de periode van 3 maart 2006 tot en met 28 januari 2009 in totaal
€ 22.026,90 (inclusief € 3.516,90 BTW) gefactureerd aan en ontvangen van [A] en/of [bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2].5
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij over voornoemd bedrag BTW heeft afgedragen. De rechtbank zal derhalve de door veroordeelde afgedragen BTW, te weten € 3.516,90 in mindering brengen op het door veroordeelde ontvangen bedrag van € 22.026,90.
De rechtbank schat op basis van de hiervoor weergegeven berekening het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 18.510,00.
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aan de veroordeelde opgelegd voor datzelfde bedrag.