4.4.
Tussen [eiser] en [gedaagde] bestaat verschil van mening over de samenstelling en omvang van de nalatenschap van erflaatster. [gedaagde] heeft bij brief van 12 mei 2012 aan de advocaat van [eiser] (productie E7 bij dagvaarding) en conclusie van antwoord (nr. 48) aangegeven, waaruit in zijn visie de nalatenschap van erflaatster bestaat:
Nalatenschap volgens [gedaagde] :
goederen:
banksaldo € 13.200,--
vordering op [gedaagde] (vier leningen) € 159.131,--
vordering op [gedaagde] (wegens onttrekking) € 6.000,--
vordering op [eiser] € 93.993,--
roerende zaken € 1.200,--
schulden:
schuld aan de belastingdienst: € 82.460,--
4.5.
[eiser] heeft niet betwist dat (ten tijde van het overlijden van erflaatster) het banksaldo € 13.200,-- bedroeg en dat de roerende zaken een waarde hebben van € 1.200,--. [eiser] stelt verder dat hij “zich inmiddels er bij [heeft] neergelegd dat de inboedel en sieraden van moeder nooit volledig zullen worden verdeeld” en dat “een aantal spullen van moeder (…) overigens wel door beide partijen [is] verdeeld”, (pleitnota [eiser] , nr. 8). Gelet op dit standpunt van [eiser] gaat de rechtbank ervan uit dat betreffende de roerende zaken geen geschilpunten meer beoordeeld hoeven te worden en dat de rechtbank evenmin de verdeling daarvan dient vast te stellen. Evenmin heeft [eiser] de door [gedaagde] gestelde schuld van de nalatenschap van € 82.460,-- betwist. Aldus kent de nalatenschap van erflaatster volgens [eiser] de volgende samenstelling (zie ook pleitnota [eiser] , nr. 15).
Nalatenschap volgens [eiser]:
goederen:
banksaldo € 13.200,--
vordering op [gedaagde] (vier leningen), inclusief rente
en door [gedaagde] inmiddels verbeurde boetes € 366.614,34
vordering op [gedaagde] (wegens onttrekking) € 8.000,--
vordering op [eiser] € 0,--
roerende zaken € 1.200,--
schulden:
schuld aan de belastingdienst: € 82.460,--
4.6.
Uit de processtukken en de vergelijking van de boedelbeschrijvingen van [gedaagde] en [eiser] (zoals hiervoor onder 4.4. en 4.5. weergegeven), blijkt dat de volgende geschilpunten kunnen worden onderscheiden.
a. de onttrekkingen uit de nalatenschap door [gedaagde] (4.7.);
b. de omvang van de vordering van de nalatenschap op [gedaagde] (4.8.);
c. de omvang van de vordering van de nalatenschap op [eiser] (4.9.);
De rechtbank zal hierna deze geschilpunten in voornoemde volgorde beoordelen.
4.7.
De onttrekkingen uit de nalatenschap door [gedaagde]
4.7.1.
heeft erkend dat hij (na het overlijden van erflaatster) een bedrag van € 6.000,-- aan haar nalatenschap heeft onttrokken (conclusie van dupliek in conventie, nr. 19), zodat hij dit bedrag aan de nalatenschap is verschuldigd. [gedaagde] betwist echter, zoals [eiser] stelt, dat hij daarnaast tevens nog een bedrag van € 2.000,-- aan de nalatenschap is verschuldigd. Volgens [gedaagde] heeft hij deze betalingen verricht “op uitdrukkelijk verzoek/aanwijzing van moeder toen zij nog leefde” en dat “deze betalingen (…) niet aan [gedaagde] ten goede [zijn] gekomen”. Namens [gedaagde] is betoogd dat het geld was bedoeld voor het schenken door erflaatster van een fiets aan broer [broer] en om een aantal andere mensen te bedanken. In reactie hierop heeft [eiser] gesteld dat dit ongeloofwaardig is nu deze twee onttrekkingen van in totaal € 2.000,-- op 28 en 31 oktober 2011 hebben plaatsgevonden, terwijl erflaatster reeds ruim daarvoor (op 7 februari 2011) is overleden (conclusie van dupliek in reconventie, nrs. 5-6).
4.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende concreet heeft gesteld bij welke gelegenheid erflaatster hem opdracht heeft gegeven om een fiets aan [broer] te schenken, dan wel een aantal andere mensen te bedanken met geldbedragen en wie deze andere mensen zijn geweest en waarvoor zij door erflaatster bedankt werden. Verder heeft [gedaagde] het tijdsverloop (van ten minste negen maanden) tussen deze opdracht tot schenkingen namens erflaatster en de uitvoering daarvan door [gedaagde] onverklaard gelaten. Ten overvloede overweegt de rechtbank hierbij dat deze gestelde door erflaatster bij leven gedane schenkingen (van geldbedragen, ten behoeve van onder meer een fiets) eerst na haar overlijden zijn uitgevoerd en kennelijk ook deze strekking hadden. Uit artikel 7:177 lid 1 BW volgt dat een dergelijke schenking bij gebreke van een notariële akte vanaf de dag van overlijden van erflaatster als vervallen heeft te gelden.
4.7.3.
Vaststaat dat [gedaagde] na het overlijden van erflaatster een bedrag van € 8.000,-- aan de nalatenschap heeft onttrokken. De rechtbank zal (bij de hierna te gelasten wijze van verdeling) bepalen dat de tot de nalatenschap behorende bankrekening met een creditsaldo van € 13.200,-- per datum van overlijden van erflaatster dient te worden toegedeeld aan [gedaagde] . Aldus bestaat geen reden om daarnaast nog afzonderlijk rekening te houden met een (eerst na het overlijden ontstane) vordering van € 8.000,--. [gedaagde] heeft als executeur (die het beheer had over de nalatenschap) immers na haar overlijden € 8.000,-- onttrokken van het bestaande saldo van € 13.200,-- van de bankrekening van erflaatster.
4.8.
De omvang van de vordering op [gedaagde]
4.8.1.
[gedaagde] erkent dat hij in de periode augustus 2007 tot en met december 2010 bij erflaatster vier keer geld heeft geleend, in totaal € 179.000,--. [gedaagde] heeft in zijn brief van 12 mei 2012 (productie E9 bij dagvaarding) deze vordering van de nalatenschap op hem begroot op € 161.809,--. In deze procedure heeft [gedaagde] gesteld dat deze schuld, met inachtneming van de door hem gestelde betalingen, inmiddels per 15 juli 2015 € 159.131,-- bedraagt (conclusie van antwoord in conventie, nr. 48).
[eiser] heeft dit gemotiveerd betwist. [eiser] betoogt dat [gedaagde] – behalve drie met bankafschriften aangetoonde aflossingen van telkens € 500,--, totaal € 1.500,-- – nog niets heeft afgelost op zijn schuld. [eiser] wijst er verder op dat in de schriftelijke overeenkomsten (zoals gevoegd bij productie E9 bij dagvaarding) staat dat [gedaagde] , naast de verschuldigde rente van 2,5 procent per jaar, jaarlijks dient af te lossen op deze schulden. Nu hij dat heeft nagelaten is hij volgens de overeenkomst een boete verschuldigd van 15 procent per jaar over de hoofdsom. Zoals gezegd heeft [eiser] het door [gedaagde] verschuldigde bedrag, inclusief verschenen rente en verbeurde boetes, berekend op € 366.614,34. Hiertegen heeft [gedaagde] verweer gevoerd.
4.8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In de tussen erflaatster en [gedaagde] gesloten (en deels gelijkluidende) overeenkomsten staat, kort gezegd en voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende.
- [gedaagde] heeft op 13 augustus 2007 € 80.000,-- van erflaatster geleend tegen 2,5 rente per jaar, waarbij de hoofdsom in 30 jaartermijnen van € 2.666,66 dient te worden afgelost en erflaatster jaarlijks bij leven een bedrag schenkt aan [gedaagde] ter grootte van de jaarlijkse schenkingsvrijstelling. [gedaagde] heeft bij pleidooi onbetwist gesteld dat deze vrijstellingen neerkomen op: € 4.412,-- in 2007, € 4.479,-- in 2008, € 4.556,-- in 2009, € 5.000,-- in 2010 en € 5.030 in 2011. Dit komt neer op een totale schenking van € 23.477,--.
- [gedaagde] heeft op 31 december 2008 € 75.000,-- van erflaatster geleend tegen 2,5 rente per jaar, waarbij de hoofdsom in 30 jaarlijkse termijnen van € 2.500,-- dient te worden afgelost.
- [gedaagde] heeft op 26 juni 2009 € 5.000,-- geleend van erflaatster tegen 2,5 procent rente per jaar, waarbij de hoofdsom in 10 jaarlijkse termijnen van € 500,-- dient te worden afgelost.
- [gedaagde] heeft op 31 december 2010,-- € 19.000,-- van erflaatster geleend tegen 2,5 procent rente per jaar, waarbij de hoofdsom in 10 jaarlijkse termijnen van € 1.900,-- dient te worden afgelost.
- In de drie laatstgenoemde overeenkomsten ontbreekt een bepaling ter zake van schenking door erflaatster.
- In alle vier overeenkomsten staat een gelijkluidend artikel 2 en 4:
“Artikel 2
Hoofdsom en rente zullen direct opeisbaar zijn en zonder dat enige voorafgaande ingebrekestelling is vereist in de navolgende gevallen:
- wanneer de debiteur nalatig is of in strijd handelt met, één of meer van de verplichtingen voor de debiteur uit deze overeenkomst voortvloeiende.
(…)
Artikel 4
Indien de debiteur in gebreke blijft ten aanzien van het bepaalde in artikel 2 bedoelde, verbeurt hij aan de crediteur een direct, zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete, berekend tegen een percentage van de hoofdsom zoals deze luidt op de dag dat debiteur in gebreke is. Deze boete zal berekend worden tegen 15% ’s jaars over gemelde hoofdsom gedurende de periode dat debiteur in gebreke is. De crediteur kan nakoming vorderen zowel van het boetebeding als van de hoofdverbintenis.”
4.8.3.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil in hoeverre [gedaagde] op de schulden heeft afgelost en/of rente heeft betaald. [eiser] erkent (conclusie van dupliek in reconventie, nr. 7) dat [gedaagde] in februari tot en met april 2010 maandelijks € 500,-- heeft afgelost, dus in totaal € 1.500,--. De overige door [gedaagde] gestelde betalingen heeft [eiser] betwist.
Volgens [gedaagde] heeft hij wel degelijk aflossing en rente betaald op hetgeen hij van erflaatster heeft geleend. Concreet heeft [gedaagde] verwezen naar productie 4 gevoegd bij zijn productie 3 bij conclusie van dupliek in conventie (zie nr. 11 van die conclusie).
4.8.4.
De rechtbank is van oordeel dat – behalve de door [eiser] erkende aflossingen van € 1.500,-- in 2010 (pagina’s 18-20) – de overgelegde bescheiden de door [gedaagde] gestelde betalingen aan erflaatster onvoldoende onderbouwen. [gedaagde] heeft enkel bescheiden uit zijn eigen administratie overgelegd met daarop vermeld diverse afboekingen. Uit geen van de overgelegde bescheiden blijkt dat ook erflaatster [gedaagde] voor enig bedrag heeft gekwiteerd. Evenmin zijn bankafschriften van of [gedaagde] of erflaatster overgelegd (zoals voornoemde pagina’s 18-20) waaruit de gestelde betalingen kunnen blijken.
Verder blijkt niet dat de door de boekhouder van [gedaagde] gestelde bedragen aan aflossingen (p. 159) aansluiten bij de overige door [gedaagde] ter onderbouwing van de gestelde aflossingen overgelegde bescheiden (p. 11-43). De aflossingen werden kennelijk geboekt op Patricks onderneming “ [bedrijf ] ”, waar bijvoorbeeld in juni 2010 een aflossing van € 850,-- wordt vermeld op de lening van € 10.000,-- (p. 28), maar in diezelfde maand zou volgens [gedaagde] tevens € 400,-- aflossing zijn betaald (p. 37, linksboven), maar onduidelijk blijft waarom die betaling ontbreekt in het eerdergenoemde overzicht (p. 28). De rechtbank gaat tenslotte voorbij aan het onvoldoende gespecificeerde bewijsaanbod van [gedaagde] .
4.8.5.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat [gedaagde] in totaal € 179.000,-- van erflaatster heeft geleend, telkens tegen 2,5 procent rente per jaar, waarbij deze rente ook verschuldigd is over de achterstallige rente (artikel 1.2 van de overeenkomsten), bestaande uit:
- lening 1 van 13 augustus 2007 van € 80.000,--,
- lening 2 van 31 december 2008 van € 75.000,--,
- lening 3 van 26 juni 2009 van € 5.000,--
- lening 4 van 31 december 2010,-- van € 19.000,--,
waarbij [gedaagde] in februari, maart en april 2010 telkens € 500,-- heeft afgelost (op de oudste openstaande hoofdsom van € 80.000,-- van 13 augustus 2007), en daarnaast op diezelfde lening op 1 januari 2007 € 4.412,--, op 1 januari 2008 € 4.479,--, op 1 januari 2009 € 4.556,- op 1 januari 2010 € 5.000,-- en op 1 januari 2011 € 5.030 in 2011 door middel van schenkingen van erflaatster, zodat in totaal € 24.977,-- is afgelost op de oudste lening en daarvan aan hoofdsom nog openstaat € 55.023,-- (€ 80.000 min € 24.977,--).
4.8.6.
Uit het voorgaande blijkt dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de aflossings- en renteverplichtingen zoals omschreven in de vier overeenkomsten. Daarmee is de hoofdsom en rente zonder nadere ingebrekestelling inmiddels opeisbaar (artikel 2 van de overeenkomsten).
4.8.7.
Volgens artikel 4 is [gedaagde] in dat geval ook een boete verschuldigd van 15 procent per jaar over de openstaande hoofdsommen. [eiser] heeft zich hierop beroepen en stelt dat [gedaagde] inmiddels ruim € 170.000,-- aan boetes heeft verbeurd. [gedaagde] heeft dat betwist.
4.8.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat erflaatster bij leven op enig moment [gedaagde] heeft aangesproken in verband met voornoemde tekortkoming, laat staan dat zij jegens hem aanspraak heeft gemaakt op het verbeuren van boetes. Hierbij is ook van belang dat de geldleningen zijn afgesloten tussen familieleden (moeder en zoon). Het ligt dan niet voor de hand dat haar rechtsopvolgers onder algemene titel dan wel onverkort aanspraak kunnen maken op verbeurde boetes mede over reeds verstreken jaren. De rechtbank acht dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en ziet aanleiding om op de voet van artikel 6:94 lid 1 BW de boetes te matigen tot nihil, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de door [gedaagde] volgens de overeenkomsten verschuldigde rente van 2,5 procent per jaar hoger is dan de wettelijke schadevergoeding in geval van vertraging in de voldoening van een geldsom. De wettelijke rente bedraagt nu immers 2 procent.
4.8.9.
Dit betekent dat de omvang van de vordering van de nalatenschap op [gedaagde] dient te worden bepaald aan de hand van hetgeen hiervoor onder 4.8.5. en 4.8.6. is overwogen. Deze schuld dient bij de verdeling op de voet van artikel 4:228 lid 1 BW te worden toegerekend op het aandeel van [gedaagde] in de nalatenschap van erflaatster.
4.9.
De omvang van de vordering op [eiser]
4.9.1.
Partijen verschillen van mening of de nalatenschap van erflaatster een vordering heeft op [eiser] . Volgens [eiser] is hij niets verschuldigd. [gedaagde] stelt het door [eiser] verschuldigde bedrag op € 93.993,--
4.9.2.
De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde] heeft in het kader van de door hem in reconventie gevorderde verdeling gesteld dat deze vorderingen op [eiser] tot de nalatenschap van erflaatster behoren. Uit de hoofdregel van artikel 150 Rv volgt dat op [gedaagde] de stelplicht en bewijslast rusten van beide vorderingen op [eiser] .
4.9.3.
Volgens twee door zowel erflaatster als [eiser] ondertekende onderhandse akten, waarboven staat “acte van geldlening” (productie E9 bij dagvaarding, laatste bladen), heeft [eiser] op 16 januari 2007 € 2.000,-- geleend van erflaatster, zonder dat een rentepercentage is vermeld, en heeft [eiser] op 29 januari 2007 € 10.000,-- van haar geleend tegen 4 procent rente per jaar, af te lossen in (niet nader gespecificeerde) maandelijkse termijnen “zoals nader afgesproken”. Beide akten leveren dwingend bewijs op van de door [gedaagde] gestelde vorderingen van de nalatenschap op [eiser] (artikel 157 lid 2 Rv).
4.9.4.
Volgens [eiser] heeft hij deze bedragen geschonken gekregen van zijn ouders ten behoeve van zijn marktwagen. [eiser] stelt dat het “de wens [was] van vader om een dergelijke schenking te doen aan [eiser] ” en “[d]at [eiser] een overeenkomst heeft getekend is gelegen in het feit dat vader graag de schenking wilde verantwoorden in zijn boekhouding”, (conclusie van antwoord in reconventie, nr. 13). Deze niet nader toegelichte stelling van [eiser] laat zich echter niet rijmen met het feit dat de overeenkomsten van geldlening zijn gesloten ná het overlijden van erflater. Ook is [eiser] niet concreet bij welke gelegenheid en wanneer erflater en/of erflaatster deze bedragen aan hem hebben geschonken. Daarnaast laat [eiser] onduidelijk waarom de vier schriftelijke overeenkomsten van geldlening gesloten tussen [gedaagde] en erflaatster wel als zodanig moeten worden aangemerkt en de twee schriftelijke overeenkomsten tussen [eiser] en erflaatster niet.
In het licht van het voorgaande heeft [eiser] de stelling dat hij € 12.000,-- van erflaatster heeft geleend onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat [eiser] van erflaatster op 16 januari 2007 € 2.000,-- renteloos heeft geleend en op 29 januari 2007 € 10.000,-- tegen 4 procent rente per jaar, waarvoor geldt dat [eiser] tot op heden geen rente of aflossingen heeft betaald.
4.9.5.
[gedaagde] heeft in zijn brief van 12 mei 2012 (productie E7 bij dagvaarding) het standpunt ingenomen dat [eiser] – naast voornoemde lening van € 12.000,-- – tevens nog een bedrag van € 80.000,-- aan de nalatenschap is verschuldigd. [gedaagde] heeft daarbij verwezen naar pagina 44 en volgende van zijn eerdergenoemde productie 3 bij conclusie van dupliek in conventie.
4.9.6.
De rechtbank acht in dit kader veelzeggend dat in de op 14 juli 2011 door [gedaagde] ondertekende aangifte erfbelasting staat dat tot de nalatenschap van erflaatster € 173.809,-- aan vorderingen behoren. Zoals blijkt uit voornoemde brief van 12 mei 2012 is [gedaagde] daarbij ervan uitgegaan dat deze vorderingen van erflaatster – naast de door [gedaagde] volgens hemzelf verschuldigde € 161.809,-- – enkel nog bestond uit een vordering van € 12.000,-- op [eiser] . Niet gebleken is dat [gedaagde] eerder dan bij brief van 12 mei 2012 (nadat [eiser] zich kort daarvoor bij [gedaagde] als executeur had gemeld met het verzoek om informatie over de nalatenschap van erflaatster), zich op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] daarnaast nog € 80.000,-- aan de nalatenschap is verschuldigd. In deze brief vermeldt [gedaagde] dat hij de aangifte erfbelasting heeft laten opmaken door de heer [boekhouder] , de boekhouder van [gedaagde] en beide erflaters (en in een ver verleden ook van [eiser] ). Nu de aangifte in juli 2011 is opgemaakt door de boekhouder van beide erflaters – die geacht kan worden op de hoogte te zijn van eventuele vorderingen van erflaters op hun zonen (de vordering op [gedaagde] is daarin immers wel vermeld voor een bedrag van € 161.809,--) – en ondertekend is door [gedaagde] , blijft volstrekt onduidelijk waarom de eerst in mei 2012 door [gedaagde] genoemde vordering op [eiser] in de aangifte van juli 2011 onvermeld is gebleven.
4.9.7.
Voor het overige vormen ook de door [gedaagde] overgelegde bescheiden (zie de eerdergenoemde p. 44 en volgende) onvoldoende onderbouwing voor de gestelde vordering van € 80.000,-- op [eiser] . In de eerste plaats ontbreekt enig door erflaters en/of [eiser] opgesteld en/of ondertekend stuk waaruit van het bestaan van de gestelde vordering op [eiser] blijkt. De pagina’s 44-90 bevatten handgeschreven stukken, maar onduidelijk is door wie deze zijn opgesteld en in welke zin daaruit van de gestelde vordering kan blijken. Verder heeft [gedaagde] (vanaf p. 104) een groot aantal facturen ten name van [bedrijf ] te [vestigingsplaats] uit 2004-2006 overgelegd – waarbij, naar de rechtbank begrijpt deze onderneming op dat moment nog voor rekening van erflaters werd gedreven – waarmee [gedaagde] wenst te onderbouwen dat erflaters destijds diverse goederen ten behoeve van de onderneming van [eiser] te [vestigingsplaats] hebben ingekocht en betaald. Echter, uit deze facturen blijkt op geen enkele wijze – behalve een aantal handgeschreven opmerkingen, waarvan onduidelijk is wie deze heeft bijgeschreven – dat dit voor [eiser] bestemde goederen waren. [eiser] heeft dit gemotiveerd betwist.
4.9.8.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn stelling dat [eiser] (naast de vaststaande geleende € 12.000,--) nog € 80.000,-- aan de nalatenschap is verschuldigd, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. De vordering van de nalatenschap op [eiser] bedraagt dus € 12.000,--, vermeerderd met een rente van 4 procent over een bedrag van € 10.000,-- vanaf 29 januari 2007.
De verdere afwikkeling van de nalatenschap
4.10
Uit de hiervoor onder 4.7. tot en met 4.9. beoordeelde geschilpunten volgt naar het oordeel van de rechtbank de volgende samenstelling van de nalatenschap van erflaatster:
1. het banksaldo van € 13.200,--.
2. de vordering op [gedaagde] (vier leningen), waarvan de omvang als volgt dient te worden vastgesteld: € 179.000,-- aan hoofdsom geleend, telkens tegen 2,5 procent rente per jaar, waarbij deze rente ook verschuldigd is over de achterstallige rente (artikel 1.2 van de overeenkomsten), bestaande uit:
- lening 1 van 13 augustus 2007 van € 80.000,--,
- lening 2 van 31 december 2008 van € 75.000,--,
- lening 3 van 26 juni 2009 van € 5.000,--,
- lening 4 van 31 december 2010,-- van € 19.000,--,
waarbij [gedaagde] in februari, maart en april 2010 telkens € 500,-- heeft afgelost (op de oudste openstaande hoofdsom van € 80.000,-- van 13 augustus 2007), en daarnaast op diezelfde lening op 1 januari 2007 € 4.412,--, op 1 januari 2008 € 4.479,--, op 1 januari 2009 € 4.556,- op 1 januari 2010 € 5.000,-- en op 1 januari 2011 € 5.030 in 2011 door middel van schenkingen van erflaatster, zodat in totaal € 24.977,-- is afgelost op de oudste lening en daarvan aan hoofdsom nog openstaat € 55.023,-- (€ 80.000 min € 24.977,--).
3. de vordering op [eiser] van € 12.000,--, vermeerderd met een rente van vier procent vanaf 29 januari 2007 over een bedrag van € 10.000,--.
4. de roerende zaken ter waarde van € 1.200,-- (die door [eiser] en [gedaagde] reeds zijn verdeeld; zie hiervoor onder 4.5., maar waarvan de waarde nog wel van belang is voor de berekening van het aan [broer] toekomende legaat).
1. de inkomstenbelastingschuld aan de belastingdienst van € 82.460,-- (zie p. 142 van de eerdergenoemde productie van [gedaagde] ).
2. de erfbelasting die ter zake van het openvallen van de nalatenschap wordt geheven, voor zover zij op de erfgenamen ( [eiser] en [gedaagde] ) komen te rusten.
3. het legaat aan [broer] “niet vrij van recht en kosten” van “een bedrag in contanten dat overeenkomt met de waarde van zijn erfdeel bij versterf”.
4.14.
Ten aanzien van het legaat is van belang dat de rechthebbende daarop ( [broer] ) – zo blijkt ook uit de brief van 26 juni 2012 van de gemachtigde van [gedaagde] (productie E9 bij dagvaarding) – het syndroom van Down heeft en dat [gedaagde] bewindvoerder is van [broer] . Dit betreft dan kennelijk een beschermingsbewind ten behoeve van een meerderjarige (titel 1.19 BW), zodat [gedaagde] het beheer heeft over de goederen van [broer] (artikel 1:438 en 1:431 lid 1 BW).
[gedaagde] is verder testamentair bewindvoerder over hetgeen [broer] uit de nalatenschap van erflaatster heeft verkregen, te weten een vordering (legaat) op de nalatenschap ter waarde van zijn erfdeel bij versterf. Niet gebleken is dat het testamentaire bewind over dit legaat van [broer] is opgeheven, zoals dat ten aanzien van de erfdelen van [eiser] wel is gebeurd (zie hiervoor onder 2.6. en 2.7.). De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat op de vordering (legaat) van [broer] op de nalatenschap van erflaatster nog steeds een testamentair bewind rust met [broer] als bewindvoerder.
Dit betekent dat [gedaagde] het beheer heeft over de goederen van [broer] (artikel 4:166 BW), waaronder dus ook de vordering van [broer] (uit hoofde van het legaat) op de nalatenschap van erflaatster, terwijl anderzijds [gedaagde] als erfgenaam voor de helft gerechtigd is tot het nog onverdeelde vermogen van de nalatenschap waaruit deze vordering van [broer] dient te worden voldaan door [gedaagde] in zijn hoedanigheid van executeur. In zoverre is sprake van tegenstrijdige belangen tussen die van [gedaagde] zelf enerzijds en die van [gedaagde] in zijn hoedanigheid van testamentair bewindvoerder en executeur anderzijds. Of [gedaagde] onder deze omstandigheden (testamentair) bewindvoerder en/of executeur dient te blijven, valt buiten het bestek van deze procedure.
Wel is van belang dat [gedaagde] (over de wijze waarop hij het bewind voert, zoals de inning van de vordering van [broer] (het legaat)) te zijner tijd rekening en verantwoording zal dienen af te leggen aan de kantonrechter op de voet van artikel 4:161 lid 2 BW nu aannemelijk is dat [broer] niet zelf in staat is om de rekening op te nemen.
Overigens geldt hetzelfde indien het testamentair bewind ten aanzien van [broer] inmiddels wel is geëindigd. Dan valt het uit de nalatenschap van erflaatster verkregen vermogen van [broer] onder het algemene beschermingsbewind van titel 1.19 BW zoals dat over de goederen van [broer] is ingesteld. In dat geval komt [gedaagde] ook het beheer daarover toe (artikel 1:438 lid 1 BW) en dient [gedaagde] ook te zijner tijd rekening en verantwoording af te leggen aan de kantonrechter (artikel 4:445 lid 2 BW). In het kader van de executele geldt overigens hetzelfde voor [gedaagde] als executeur: de executeur komt het beheer van de nalatenschap toe (artikel 4:145) en is verplicht tot afleggen van rekening en verantwoording (artikel 4:151 in verbinding met artikel 4:161 BW).