Overwegingen
1. Eiser heeft op 22 mei 2017 verzocht om openbaarmaking van alle documenten inzake interne en externe communicatie van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie vanaf 2012 tot en met heden, waaronder documenten betreffende doelstellingen, rapportages, evaluaties, notulen, convenanten, interne nieuwsberichten, trainingen, syllabussen, (PowerPoint) presentaties, memo’s, transcripties en hand-outs.
2. Verweerder heeft eisers verzoek afgewezen. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat er binnen de Landelijke Eenheid nog geen formeel goedgekeurd beleid is met betrekking tot de door eiser gevraagde documenten. Verder heeft verweerder overwogen dat de documenten die ten grondslag liggen aan het nog vast te stellen beleid over de communicatiestrategie vallen onder het bereik van artikel 11 van de Wob omdat deze documenten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het inmiddels vastgestelde document ‘platformonafhankelijke social media afspraken 2017’ gedeeltelijk openbaar gemaakt.
4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert aan dat er meer documenten zijn die verweerder ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt. Verweerder heeft evenmin een inventarislijst overgelegd waaruit blijkt welke documenten er zijn en waarop per document is gemotiveerd waarom (gedeeltelijke) openbaarmaking wordt geweigerd. Verweerder heeft voorts de documenten die ten grondslag liggen aan het document ‘platformonafhankelijke social media afspraken 2017’ ten onrechte integraal geweigerd op grond van artikel 11 van de Wob. Verder heeft verweerder het Wob-verzoek van eiser, voor zover de gevraagde documenten zich niet onder verweerder bevinden, ten onrechte niet doorgestuurd naar andere politie-eenheden.
5. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat het aannemelijk is dat zich meer documenten onder verweerder bevinden. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder in het primaire besluit heeft aangegeven dat alle documenten die ten grondslag liggen aan het nog formeel vast te stellen communicatiebeleid onder het bereik van artikel 11 van de Wob vallen. Verweerder heeft met het bestreden besluit enkel het document ‘platformonafhankelijke social media afspraken 2017’ gedeeltelijk openbaar gemaakt. Daaruit maakt de rechtbank op dat verweerder zijn standpunt handhaaft dat de overige documenten op grond van artikel 11 van de Wob geweigerd worden. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder deze documenten in de heroverweging beoordeeld heeft. Verweerder heeft verder ten onrechte niet per document gemotiveerd op grond van welke weigeringsgrond deze is geweigerd. Bovendien heeft verweerder nagelaten deze documenten in de beroepsprocedure bij de rechtbank in te dienen, al dan niet gelakt en onder geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat indien verweerder van mening is dat het Wob-verzoek van eiser onvoldoende concreet is, het aan verweerder was om eiser te verzoeken zijn Wob-verzoek te concretiseren, of om contact op te nemen met eiser om te overleggen of om opheldering te vragen.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij eisers verzoek, voor zover de documenten zich niet onder hem bevinden, op grond van artikel 4 van de Wob moeten doorzenden. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om een dwangsom aan de beslistermijn te verbinden.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte reiskosten van € 8,20. Dit bedrag is in lijn met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en deze reiskostenvergoeding wordt dan ook toegekend. Verletkosten worden ingevolge artikel 2, aanhef en onder de, van het Bpb vergoedt overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen de € 7,- en € 82,- per uur bedraagt. Omdat eiser zijn verletkosten niet heeft onderbouwd met stukken, stelt de rechtbank deze vast op € 7,- per uur en ziet de rechtbank aanleiding voor een vergoeding van de verletkosten van € 14,- die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 22,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Heuft, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: