VONNIS
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
in de zaak van
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. T. Teke te Amsterdam,
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat mr. M.P.H. Sanders te Amsterdam.
3 De vordering
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad [verweerder] veroordeelt:
a. tot betaling van € 250.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2017 tot de dag van algehele betaling;
b. tot nakoming van de koopovereenkomst of afname van de beelden binnen twee dagen nadat [verweerder] de koopsom onder petitum sub a volledig aan [eiser] heeft betaald, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,- per dag dat [verweerder] nalaat aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 50.000,-;
c. tot vergoeding van een bedrag van € 31.250,- als voorschot op de schade;
d. de verdere schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
e. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.660,26;
f. in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. Er is sprake van een koopovereenkomst. [verweerder] heeft nagelaten de koopsom te betalen en de beelden af te nemen. Dit levert een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst op en kwalificeert als een onrechtmatige daad, zodat [verweerder] gehouden is de schade – bestaande uit de koopsom en gevolgschade – te vergoeden.
3.3.
[verweerder] voert verweer en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in zijn vorderingen, althans de vorderingen af te wijzen met veroordeling van [eiser] in de kosten.
4 De beoordeling
4.1.
Voordat aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak wordt toegekomen, moet eerst worden beoordeeld of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. [verweerder] heeft namelijk aangevoerd dat [eiser] geen eigenaar is van de beelden, omdat hij deze in consignatie behield. Daardoor zou [eiser] volgens [verweerder] beschikkingsonbevoegd zijn en dus geen zelfstandige vordering tot nakoming van de koopovereenkomst kunnen instellen.
4.2.
Dit verweer slaagt niet. Ook als [eiser] geen eigenaar is van de beelden geldt dat hij nakoming kan vorderen. Wellicht zou hij in dat geval niet kunnen leveren en dus tekortschieten in zijn eigen verbintenis jegens [verweerder] , maar dat staat niet ter discussie. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid gaat daarom niet op.
Inhoudelijke behandeling
4.3.
[verweerder] heeft niet alleen verweer gevoerd tegen de stelling van [eiser] dat op 10 november 2016 een koopovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen is, maar heeft ook diverse verweren opgeworpen tegen de stelling van [eiser] dat – als sprake is van een koopovereenkomst – hij gehouden was om de koopovereenkomst na te komen. Eén van die verweren betreft het beroep van [verweerder] op de omstandigheid dat de (vermeende) koopovereenkomst door hem volgens het consumentenrecht op 26 november 2016 is ontbonden. [eiser] heeft betwist dat sprake was van een consumentenkoop en daardoor ook dat sprake is van een terechte ontbinding van de koopovereenkomst.
4.4.
Als [verweerder] in het gelijk wordt gesteld, heeft dat tot gevolg dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Dit beroep zal daarom in het hierna volgende eerst worden behandeld.
4.5.
Onder een consumentenkoop wordt verstaan de koop met betrekking tot een roerende zaak, die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (artikel 7:5 lid 1 BW).
4.6.
Artikel 6:230o lid 1 BW geeft de consument de bevoegdheid om zonder opgave van redenen een buiten verkoopruimte gesloten overeenkomst te ontbinden binnen een termijn van veertien dagen. Zonder opgave van redenen betekent dat de consument geen verplichting heeft om een reden voor de ontbinding te geven. Indien de verkoper dit ontbindingsrecht niet aan de koper heeft meegedeeld, wordt dit ontbindingsrecht volgens lid 2 van artikel 6:230o BW verlengd met maximaal twaalf maanden.
4.7.
[verweerder] heeft gesteld, en [eiser] heeft dat niet weersproken, dat [verweerder] als een consument handelde en dat sprake was van een verkoop buiten verkoopruimte. Evenmin heeft [eiser] betwist dat hij aan [verweerder] het ontbindingsrecht niet heeft meegedeeld en dat [verweerder] op 26 november 2016 een beroep op ontbinding heeft gedaan. [eiser] is evenwel van mening dat de regels betreffende consumentenkoop buiten toepassing blijven, omdat hij geen handelaar is in de zin van het consumentenrecht. Dit is door [verweerder] op zijn beurt weer weersproken.
Handelaar?
4.8.
Gelet op het debat tussen partijen moet de vraag worden beantwoord of [eiser] te gelden heeft als handelaar.
4.9.
Op grond van artikel 6:230g lid 1 onderdeel b BW wordt onder een handelaar verstaan: iedere natuurlijke of rechtspersoon die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, al dan niet mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt. Het antwoord op de vraag of [eiser] als handelaar moet worden aangemerkt hangt af van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Daarbij spelen alle omstandigheden een rol (HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877). Veel zal afhangen van de manier waarop de verkoper naar buiten treedt. De professionaliteit van het handelen, dient dus van geval tot geval te worden beoordeeld (Gerechtshof Arnhem,
6 november 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BC2967). Daarbij rust de bewijslast op [verweerder] die zich beroept op de (consumenten)bescherming die de kwalificatie consumentenkoop oplevert.
4.10.
[verweerder] heeft verschillende omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiser] als handelaar te gelden heeft. Eén daarvan is dat [eiser] de beelden in consignatie behield. [eiser] heeft ter weerlegging hiervan enkel aangevoerd dat de woorden in consignatie in zijn brief van 9 december 2016 tussen aanhalingstekens zijn geplaatst. De rechtbank begrijpt deze opmerking van [eiser] zo dat hij bedoelt te betwisten dat sprake was van consignatieverkoop. Echter geldt dat [eiser] niet alleen in de brief van 9 december 2016 gesproken heeft van het in consignatie houden van de beelden, maar dit ook – en zonder aanhalingstekens – vermeld heeft in de brief van 16 december 2016. Bovendien sluit de verkoop in consignatie, waarbij het eigendom van het desbetreffende goed blijft bij de lastgever en de consignatiehouder in eigen naam handelt, van de beelden aan bij de inhoud van de brieven van [eiser] aan [verweerder] van 2 december 2016 en 9 december 2016 en de getuigenverklaring van [eiser] . Zo heeft [eiser] in de brief van 2 december 2016 geschreven dat hij: bij uitzondering geen eigenaar was van dit object (en ik je dit, inclusief de redenen ervan, vertrouwelijk had medegedeeld) en derhalve met een uiterst bescheiden marge genoegen nam c.q. moest nemen. Sterker nog, had ik de financiële middelen gehad dan had ik de polo-ruiters zelf gehouden!” en dat hij “de polo-spelers door omstandigheden niet kon voorfinancieren”. In de brief van 9 december 2016 heeft [eiser] vermeld: “lk heb je ook in vertrouwen gezegd dat (…) ik met een relatief kleine marge blij was, maar ik mijn intermediair wel spoedig zou moeten betalen. (…) Na jouw aankoop op 10 november, heb ik vanzelfsprekend mijn intermediair bevestigd dat de polo-spelers (die hij namens een Chinese verzamelaar mocht aanbieden) verkocht waren en ik ze zo spoedig mogelijk zou betalen.” In zijn getuigenverklaring heeft [eiser] verklaard dat hij de beelden op termijn mocht betalen en dat hij geen geld had om de beelden zelf te houden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij de beelden in consignatie had. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat sprake was van verkoop in consignatie door [eiser] .
4.11.
Een andere relevante omstandigheid die [verweerder] genoemd heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiser] kwalificeert als handelaar, is de omstandigheid dat [eiser] vaker kunst verkoopt. Zo heeft [eiser] in zijn brief aan [verweerder] van 16 december 2016 opgemerkt dat hij al twintig jaar objecten overdoet aan andere particuliere verzamelaars en staat vast dat [eiser] ook twee keer eerder kunst van [verweerder] heeft gekocht, namelijk in september en oktober 2016. Voorts heeft [eiser] tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij de laatste twee jaar op drie verschillende wijzen omgaat met de kunst: (i) afnemen en zelf houden, (ii) afnemen en uitstel vragen om te proberen om ofwel te verkopen of te behouden door stukken uit zijn collectie te verkopen en (iii) de beelden doorschuiven naar een medeverzamelaar, waarbij al dan niet een marge wordt gerealiseerd. Bovendien heeft de heer [A] tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat het regelmatig voorkwam dat [eiser] kunstvoorwerpen verkocht. Dat hij kunst verkocht is door [eiser] ook niet betwist. Hij heeft echter opgemerkt dat de verkoop van kunst plaatsvond vanwege tijdelijke financiële problemen. Dit is echter niet relevant voor het bedrijfsmatig karakter van verkopen.
4.12.
Verder gaat de rechtbank niet mee in het verweer van [eiser] dat het kopen en verkopen van kunst enkel hobbymatig plaatsvond. De verkoopactiviteiten van [eiser] overstegen naar het oordeel van de rechtbank het hobbymatige karakter. Te meer omdat hij ook inkomen genereerde met zijn verkopen. Dit blijkt uit de mededeling van [eiser] in zijn brieven aan [verweerder] van 2, 9 en 16 december 2016 dat hij op 10 november 2016 aan [verweerder] toevertrouwd heeft dat hij met een relatief kleine marge blij was als ook blijkt dit uit zijn verklaring bij het voorlopig getuigenverhoor dat hij
€ 220.000,00 voor de beelden aan de Chinezen moest betalen, terwijl hij van [verweerder]
€ 250.000,00 voor de beelden zou ontvangen. Derhalve een winst van € 30.000,00.
4.13.
De door [eiser] – in het kader van zijn verweer tegen het bedrijfsmatig karakter van zijn handelen - overgelegde verklaring van de heer [B] , registerbelastingadviseur bij [naam belastingbureau] van 23 december 2016 kan [eiser] ook niet baten. Hierin is onder meer vermeld dat [eiser] hoofdzakelijk als architect werkzaam is, dat het verzamelen van vroege Chinese kunst uitsluitend een privéaangelegenheid is en dat in de besloten vennootschappen van [eiser] geen activiteiten plaatsvinden die verband houden met kunst in welke vorm dan ook. Zoals [verweerder] terecht hiertegen heeft ingebracht zegt de verklaring van de heer [B] niets over de mogelijkheid dat [eiser] als natuurlijke persoon in kunst kan handelen. Voorts betekent zijn verklaring dat “het verzamelen” van vroeg Chinese kunst een privé aangelegenheid is niet dat daarmee “de verkoop” van deze kunst niet bedrijfsmatig wordt verricht. Daarbij komt dat ook al zou de verkoop van kunst niet de hoofdactiviteit van [eiser] zijn, dit niet behoeft uit te sluiten dat [eiser] kan worden gekwalificeerd als handelaar (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 13 mei 2018, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD5810). De verkopen die gedaan zijn door [eiser] moeten dan ook worden aangemerkt als de uitoefening van een beroep of bedrijf.
4.14.
Uit het voorgaande blijkt dat [eiser] de beelden in consignatie hield, regelmatig kunstvoorwerpen verkocht en daar geld mee verdiende. Dit wijst, zoals [verweerder] terecht heeft aangevoerd, op het zijn van handelaar. Daar sluiten ook de door [eiser] in zijn brieven aan [verweerder] gebezigde bewoordingen als "mijn intermediair” en “de deal met de Chinezen” bij aan, evenals de verklaring van [eiser] in het voorlopig getuigenverhoor “als ik naar Azië reis ga ik naar een speciale handelaar in Hong Kong die ik al 25 jaar ken en zaken mee doe”.
4.15.
Alle voornoemde omstandigheden tezamen, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat [verweerder] er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat [eiser] een handelaar was in de zin van artikel 6:230g lid 1 onderdeel b BW. Voor zover een koopovereenkomst is gesloten, dat oordeel zal dus in het midden worden gelaten, heeft deze derhalve te gelden als een consumentenkoop.
4.16.
Het door [eiser] ingebrachte nieuwsartikel van 23 juli 2017 en de door [eiser] overgelegde schriftelijke verklaringen van derden – die door [verweerder] zijn betwist – doen aan voormelde conclusie niet af, omdat deze zich niet verzetten tegen de mogelijkheid dat [eiser] – gelet op hetgeen hij en [verweerder] jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden – als handelaar in de zin van het consumentenrecht kan worden beschouwd.
4.17.
Tussen partijen staat vast dat de levering van de kunst aan [verweerder] niet heeft plaatsgevonden. Gelet echter op de in artikel 6:230o BW lid 1 en 2 gegeven termijn is een koper ook vóór ontvangst van de zaak bevoegd is om de koopovereenkomst te ontbinden vanwege de nutteloze exercitie die zou volgen indien de koper zou moeten wachten met de ontbinding van de overeenkomst totdat de zaak is ontvangen. Daarin ligt besloten dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden bevoegd was de koopovereenkomst zonder opgave van redenen te ontbinden. Dat heeft [verweerder] gedaan op 26 november 2016.
4.18.
De ontbinding heeft ingevolge artikel 6:217 BW geen terugwerkende kracht, maar leidt er in praktische zin toe dat [verweerder] niet gehouden is tot nakoming van zijn (eventuele) verbintenissen tot betaling van € 250.000,- en afname van de beelden. Derhalve is van een toerekenbare tekortkoming en onrechtmatig handelen geen sprake en ontbreekt de grondslag voor een schadevergoeding, toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten zoals door [eiser] gevorderd.
4.19.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat de rest van de verweren van [verweerder] onbesproken kunnen blijven.
Proceskosten
4.20.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerder] worden begroot op:
- griffierecht € 1.565,00
- salaris advocaat 6.005,00 (2,5 punt × tarief € 2.402,00)
Totaal € 7.570,00