Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een redelijke en voldoende zwaarwegende grond is voor de op non-actiefstelling van [eiser] .
[gedaagde] heeft - kort gezegd - aangevoerd dat zij [eiser] op non-actief heeft gesteld om ‘ruis’ en onduidelijkheid bij haar klanten te voorkomen. De enkele omstandigheid dat er ruis en/of onduidelijkheid bij de klanten van [gedaagde] zou ontstaan - nog daargelaten dat [gedaagde] dit slechts summierlijk heeft onderbouwd - is echter een onvoldoende zwaarwegende grond om [eiser] op non-actief te stellen. Het ontstaan van enige ruis en/of onduidelijkheid bij de klanten van [gedaagde] - omtrent de uitvoering van de werkzaamheden en de gemaakte afspraken door de opvolger van [eiser] - is naar het oordeel van de voorzieningenrechter namelijk niet te voorkomen. Welk moment je ook kiest, het vertrek van een werknemer die het bedrijf vertegenwoordigt bij grote klanten (in casu [eiser] ), zal altijd enige periode van ruis bij klanten doen ontstaan. Dat moment is nu rond 21 februari 2019 ontstaan, door [eiser] per die datum op non-actief te stellen en door de overname van de werkzaamheden van [eiser] door van [A] .
Daarnaast valt de toelichting die [gedaagde] ter zitting heeft gegeven op de door haar gestelde ruis - namelijk voorkomen dat er door toedoen van [eiser] informatie over de reorganisatie en zijn ontslag bij de klanten terecht komt en er daardoor onrust ontstaat - niet te rijmen met de aan [eiser] aangeboden administratieve werkzaamheden, namelijk op de afdeling debiteurenbeheer, gedurende zijn op non-actiefstelling in zijn functie. In dat geval is er - zoals door [B] ter zitting is erkend - ook, weliswaar telefonisch, contact met zijn klanten. Dat [eiser] dan contact heeft met andere personen dan waar hij normaliter contact mee heeft, doet daar niet aan af.
Verder wordt nog overwogen dat aan [eiser] reeds op 11 januari 2019 is meegedeeld dat zijn functie zou komen te vervallen en dat [gedaagde] het dienstverband met hem wilde beëindigen. [eiser] heeft nadien (tot aan 21 februari 2019) nog grofweg anderhalve maand gewerkt, terwijl hij in die periode dus al wist dat [gedaagde] het dienstverband met hem wilde beëindigen. Gesteld noch gebleken is dat in die periode sprake is geweest van enige ‘ruis’. Integendeel, [eiser] heeft gesteld en [gedaagde] heeft dit niet betwist, dat hij in die periode - zowel naar klanten als naar collega’s - op een integere manier met die informatie is omgegaan. [gedaagde] heeft niet gesteld, althans onvoldoende onderbouwd, waarom voortzetting van de werkzaamheden door [eiser] daarna wél (in tegenstelling tot die anderhalve maand) voor problemen zou zorgen. Bovendien had op non-actiefstelling nog altijd kunnen volgen als er daadwerkelijk problemen waren ontstaan.
Bovendien heeft te gelden dat de werkzaamheden van [eiser] niet zijn komen te vervallen. Vast staat immers dat [A] de werkzaamheden van [eiser] per 21 februari 2019 heeft overgenomen. Niet valt in te zien waarom [eiser] , vooruitlopend op een ontslagvergunning - waarvan de uitkomst nog onzeker is - op non-actief is gesteld, terwijl zijn werkzaamheden nog bestaan. Hierbij wordt nog opgemerkt dat het enkele feit dat
een ontslagaanvraag bij het UWV is ingediend, onvoldoende grond is voor een
non-actiefstelling. Tot slot is van belang dat [eiser] een dienstverband van ruim 29 jaar bij [gedaagde] heeft en bovendien zijn gehele werkzame leven voor [gedaagde] heeft gewerkt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] een onberispelijke staat van dienst heeft. Deze omstandigheden verplichten [gedaagde] eens te meer om zorgvuldig met de belangen van [eiser] om te gaan.