RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Familierecht
zaaknummer:
C/16/480907 / FO RK 19-726 (wijziging zorg- / omgangsregeling)
C/16/480909 / FO RK 19-727 (eenhoofdig gezag)
Beschikking van 11 juli 2019
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. H.L. van Toorenburg,
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vader.
2 Wat vast staat
2.1.
De ouders hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Hun minderjarige kinderen zijn:
- -
[minderjarige 1]
, geboren op [2012] in [geboorteplaats] , en
- -
[minderjarige 2]
, geboren op [2014] in [geboorteplaats] .
2.3.
De ouders hebben samen het ouderlijk gezag over hen. De kinderen wonen bij hun moeder.
2.4.
De ouders hebben in het ouderschapsplan afgesproken dat de kinderen elke woensdag na school tot donderdag naar school bij hun vader verblijven, alsmede om het weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.30 uur waarbij de moeder de kinderen naar hun vader brengt en de vader de kinderen terugbrengt. In de vakanties loopt deze zorgregeling door. Voor de verdeling van de feestdagen hebben de ouders afspraken gemaakt.
3 Verzoek en verweer
3.1.
De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de zorgregeling wordt gewijzigd, in die zin dat de kinderen in de oneven weken van vrijdag 12.00 uur tot zaterdag 17.00 uur en in de even weken van zaterdag 12.00 uur tot zondag 18.30 uur bij de vader verblijven;
- het gezag over de kinderen zal worden gewijzigd en dat de moeder voortaan alleen het gezag zal uitoefenen;
Bij aanvullend verzoekschrift vraagt de vrouw om aan haar vervangende toestemming te
verlenen voor de aanmelding van [minderjarige 1] bij speciaal onderwijs.
4 Beoordeling van de verzoeken
Vervangende toestemming aanmelding speciaal onderwijs
4.1.
De rechtbank zal vervangende toestemming verlenen om [minderjarige 1] aan te melden voor speciaal onderwijs. De vader stemt hier namelijk niet onvoorwaardelijk mee in, terwijl uit de stukken van school blijkt dat dit wel nodig is voor [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft de directe nabijheid en aansturing van de leerkracht nodig. Zonder de veiligheid die de leerkracht hem biedt, escaleert [minderjarige 1] in zijn gedrag en komt hij niet meer tot leren. De school heeft aangegeven hem niet meer goed te kunnen helpen. De sturing van [minderjarige 1] is namelijk te belastend voor de leerkracht ten opzichte van de rest van de klas. Ook is de situatie voor hemzelf en zijn omgeving te onveilig geworden, omdat [minderjarige 1] zich niet meer voldoende laat sturen in zijn gedrag. Hij gaat daarom op dit moment niet meer naar school. Dit is zorgelijk voor zijn ontwikkeling. School vindt het nodig dat [minderjarige 1] naar speciaal onderwijs gaat zodat hij in een overzichtelijke en gestructureerde omgeving minder spanning opbouwt en daardoor beter tot leren komt. De vader denkt dat [minderjarige 1] vastloopt doordat hij door zijn moeder belast wordt met de spanningen tussen zijn ouders. Wat de oorzaak van het gedrag van [minderjarige 1] ook is, duidelijk is dat het op dit moment niet goed gaat op school. Daarom is vervangende toestemming voor aanmelding bij speciaal onderwijs nodig.
4.2.
Op de zitting hebben de ouders afgesproken dat zij met de kinderpsychiater zullen praten over [minderjarige 1] en wat hij nodig heeft. Zij hebben daarbij ook afgesproken om de adviezen van de psychiater op te volgen. Dat betekent ook dat zij zullen instemmen met het gebruik van medicatie als de kinderpsychiater dat nodig vindt.
Gezag en de zorg-/omgangsregeling
4.3.
De ouders zijn het niet eens over wat het beste is voor hun kinderen. De vader herkent het gedrag van [minderjarige 1] zoals de moeder en school het beschrijven niet. Volgens hem komt het gedrag van [minderjarige 1] voort uit de ‘geheimen’ waarmee de moeder [minderjarige 1] belast. Volgens de moeder is [minderjarige 1] boos en opstandig en wordt dit niet beter zolang hij geen hulp krijgt. Ook [minderjarige 2] lijdt onder het gedrag van haar broer.
4.4.
De Raad heeft aangeboden een onderzoek te doen naar de vraag welke vorm van gezag en contact tussen de kinderen en hun vader het beste is. De Raad heeft namelijk grote zorgen over de manier waarop de ouders met elkaar omgaan en het effect hiervan op de kinderen. De communicatie tussen de ouders staat bol van de misverstanden, wantrouwen en verwijten. Vooral over [minderjarige 1] zijn op dit moment grote zorgen. Hulpverlening lijkt niet of onvoldoende op gang te komen, omdat de ouders het niet eens zijn over wat er nodig is. De Raad zal het onderzoek als dat nodig blijkt uitbreiden met de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is.
4.5.
De kinderrechter deelt de zorgen van de Raad en heeft behoefte aan meer informatie om te kunnen beslissen op de verzoeken. De kinderrechter zal daarom de Raad verzoeken om een onderzoek te doen en de verdere behandeling PRO FORMA aanhouden voor de duur van zes maanden, dus tot 10 januari 2020. Vóór die datum wil de kinderrechter graag het advies van de Raad ontvangen. Daarna zal de kinderrechter een nieuwe zittingsdatum vaststellen. De kinderrechter vraagt de Raad om te onderzoeken:
4.6.
De kinderrechter vindt dat in de tussentijd de zorgregeling moet blijven zoals deze nu is. De moeder wil dat het doordeweekse moment vervalt en de kinderen elk weekend één dag bij hun vader zijn. De vader begrijpt niet waarom de moeder dit vraagt, omdat de kinderen hierdoor niet minder tijd bij hem doorbrengen. De kinderrechter ziet voor nu geen aanleiding om de huidige zorgregeling aan te passen.
4.7.
De rechtbank zal het gezag van de vader over [minderjarige 1] tijdelijk schorsen. Het uitgangspunt van de wetgever is dat de ouders samen het gezag over hun kinderen uitoefenen. De rechter kan echter het gezamenlijk gezag beëindigen en bepalen dat het gezag aan één ouder toekomt, als zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan waardoor:
-
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of;
-
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1:253n juncto artikel 251a van het Burgerlijk Wetboek een grondslag biedt om het gezamenlijk gezag van ouders te beëindigen en een van de ouders met het alleengezag te belasten. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze grondslag ook ruimte om het gezamenlijk gezag te schorsen en tijdelijk een van de ouders met het alleengezag te belasten. Immers; waar het meerdere geldt, kan ook het mindere worden toegewezen. In dit geval vindt de rechtbank het noodzakelijk dat het gezamenlijk gezag van de ouders wordt geschorst ten aanzien van [minderjarige 1] totdat nader wordt beslist en de moeder in die periode alleen het gezag over [minderjarige 1] zal uitoefenen.
4.9.
Duidelijk is dat er op dit moment tussen de ouders niet of nauwelijks (constructieve) communicatie plaatsvindt. Hierdoor komt het belang van [minderjarige 1] in de knel, omdat het hen niet lukt om in gezamenlijk overleg belangrijke beslissingen over hem te nemen. [minderjarige 1] is volledig vastgelopen op school en krijgt nu geen onderwijs. Het lukt de ouders niet om het eens te worden over hulp voor [minderjarige 1] . Zo is er geen overeenstemming over medicatie, de inzet van speltherapie en observaties. Ook is er geen bereidheid om samen in ouderschapsbemiddeling te gaan om zo de spanningen in zijn leefomgeving te verminderen.
4.10.
Een tijdelijke schorsing van het gezamenlijke gezag zorgt ervoor dat hulp kan worden ingezet voor [minderjarige 1] . Het is van belang voor [minderjarige 1] dat dit nu gebeurt omdat hij na de vakantie naar een andere school gaat en dat namens de school is verklaard dat [minderjarige 1] het meest van de andere school kan profiteren als school en aanvullende hulpverlening op elkaar afgestemd zijn. Door het gezamenlijke gezag tijdelijk te schorsen wordt de impasse tussen partijen doorbroken en wordt moeder in staat gesteld om gedurende deze periode hulpverlening voor [minderjarige 1] in gang te zetten. Het voorgaande betekent niet dat de kinderrechter vindt dat de zienswijze van de moeder beter is dan die van de vader. Doordat partijen niet samenwerken gebeurt er echter nu onvoldoende om [minderjarige 1] te helpen. Daarom acht de kinderrechter het noodzakelijk dat één ouder het tijdelijk voor het zeggen heeft. De rechtbank kiest voor de moeder omdat zij aansluit bij de adviezen vanuit de school. De kinderrechter vindt dat nu - bij gebrek aan verdere informatie – de doorslaggevende factor, omdat de school in deze kwestie als het meest neutraal kan worden beschouwd.
4.11.
De rechtbank zal dus het gezag van de vader schorsen totdat nader is beslist en de definitieve beslissing over het gezag en de zorg-/omgangsregeling aanhouden.
5 Beslissing
5.1.
verleent vervangende toestemming, welke toestemming die van de vader vervangt, voor aanmelding van [minderjarige 1] bij speciaal onderwijs;
5.2.
schorst het gezag van de vader ten aanzien van [minderjarige 1] totdat nader is beslist, zodat de moeder op dit moment alleen het gezag over hem uitoefent;
5.3.
houdt de beslissing ten aanzien van het gezag en de zorg-/omgangsregeling aan en
vraagt de Raad om te onderzoeken:
- welke zorgregeling in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
- of het nodig is dat de moeder of vader alleen het gezag krijgt over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
en verzoekt de Raad om uiterlijk 10 januari 2020 schriftelijk rapport uit te brengen;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. mr. A.R. Scharrenborg (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. M. Cox-Weber als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2019.
|
|
|
|
|
|
|
Hoger beroep
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden kunnen het hoger beroep uiterlijk drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden kunnen het beroep instellen uiterlijk drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
|
|
|
|