RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 7727213 UE VERZ 19-134 LH/1040
Beschikking van 10 juli 2019
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. P.H. Burger,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 3] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 4] ,
verwerende partijen,
gemachtigde: mr. G. Bloem.
1 Het verloop van de procedure
1.1.
[verzoeker] heeft op 29 april 2019 bij de griffie van deze rechtbank een verzoekschrift (met 21 producties) ingediend, kort gezegd strekkende tot toekenning van een transitievergoeding.
1.2.
Bij op 18 juni 2019 ter griffie ontvangen verweerschrift (met 8 producties), tevens houdende exceptie van onbevoegdheid, hebben [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] verweer gevoerd.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoeker] nog nadere producties (genummerd 22 tot en met 25) toegezonden.
1.4.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. [verzoeker] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Burger. Voor verweerders zijn verschenen de heer [A] (bestuurder van [verweerder sub 1] en van [verweerder sub 4] ) en de heer [B] (bestuurder van [verweerder sub 2] ), vergezeld door mr. Bloem. De heer [C] , een broer van de heer [verzoeker] en bestuurder van [verweerder sub 1] en van [verweerder sub 3] , is niet ter zitting verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Bloem. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.5.
Vervolgens is partijen aangekondigd dat uitspraak zal worden gedaan.
2 De feiten
2.1.
[verzoeker] , geboren op [1959] , is van 1 juni 2001 tot en met 31 januari 2019 als software engineer in dienst geweest van (een rechtsvoorganger van) [verweerder sub 1] , laatstelijk tegen een loon van € 4.210,29 bruto per maand (exclusief vakantiebijslag).
2.2.
[verweerder sub 1] houdt zich, met ingang van 1 januari 2007 als rechtsopvolger van [bedrijf] B.V., bezig met het ontwikkelen van software en consultancy. Als bestuurders van [verweerder sub 1] treden op de heer [C] en de heer [A] . De aandelen in [verweerder sub 1] worden (voor gelijke delen) gehouden door [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] , zijnde respectievelijk de vennootschappen van de heer [B] , de heer [C] en de heer [A] . Beide laatstgenoemden houden (naast een viertal anderen) ook aandelen in [groep] B.V. (hierna: [groep] ), een vennootschap die zich onder meer richt op de handel in hard- en software en dienstverlening op het gebied van automatisering. [groep] is opgetreden als wederverkoper van de door [verweerder sub 1] ontwikkelde software. De bestuurders van [groep] zijn mevrouw [D] en de heer [E] .
2.3.
Nadat per 1 oktober 2018 de officemanager van [verweerder sub 1] uit dienst trad, was [verzoeker] nog de enige werknemer van [verweerder sub 1] . Hij was vooral betrokken bij het onderhoud van ‘ [softwaresysteem] ’, een softwaresysteem dat door [groep] aan haar opdrachtgevers werd aangeboden. Daarnaast deed hij consultancywerk ten behoeve van [groep] .
2.4.
Tot en met 2013 ging het [verweerder sub 1] voor de wind. In 2013 werd nog een omzet van € 745.000,-- behaald. Daarna is de omzet steeds verder gedaald. In de jaren 2014 tot en met 2017 heeft [verweerder sub 1] - een elk jaar in hoogte oplopend - verlies gemaakt.
2.5.
Medio januari 2018 heeft [verweerder sub 1] aan [verzoeker] laten weten dat er in verband met de teruggelopen bedrijfsresultaten moest worden nagedacht over de toekomst van het bedrijf en over zijn positie in dat kader. [verzoeker] werd uitgenodigd om daarover mee te denken, maar hij heeft ervan afgezien om een rol te spelen in die gedachtewisseling. De verhouding tussen de beide broers [verzoeker] was inmiddels gespannen geraakt. In een gesprek op 29 mei 2018 is [verzoeker] meegedeeld dat de aandeelhouders van [verweerder sub 1] niet verder wilden met [softwaresysteem] . De heer [C] bood zijn broer aan om hem te helpen bij het vinden van ander werk, maar [verzoeker] wees dat aanbod af. Eind augustus 2018 heeft [verweerder sub 1] aan [verzoeker] meegedeeld dat was besloten om de bedrijfsactiviteiten om bedrijfseconomische redenen te beëindigen. Tegenover de personeelskosten stonden vrijwel geen inkomsten meer. Omdat [verzoeker] behoefte had aan (externe) ondersteuning bij het zoeken naar ander werk, heeft [verweerder sub 1] hem in contact gebracht met IT Vitae, een instelling die ICT-ers met een autisme spectrum stoornis (waaraan [verzoeker] lijdt) helpt bij het zoeken van werk. [verzoeker] heeft toegestemd in een eerste gesprek met IT Vitae.
2.6.
Op 31 augustus 2018 heeft [verweerder sub 1] aan [verzoeker] - op diens verzoek - een concept vaststellingsovereenkomst gestuurd. Deze voorzag in een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 5 december 2018. Artikel 6 van dit concept luidde: ‘Wegens gebrek aan middelen is Werkgever niet in staat een transitievergoeding ex artikel 7:673 BW te voldoen.’ [verweerder sub 1] was wél bereid tot een bedrag van maximaal € 750,-- (exclusief btw) bij te dragen in de door [verzoeker] te maken kosten voor rechtsbijstand. In de e-mail van 3 september 2018 schreef de heer [A] aan [verzoeker] : ‘Het blijft onze intentie om het constructieve gesprek van vorige week voort te zetten en om jou maximaal te helpen bij het vinden van een nieuwe baan. Omdat [verweerder sub 1] met de vaststellingsovereenkomst een verplichting aangaat die de volledige financiële ruimte die er nog is zal opeisen, zal voor alle zaken in dat kader die geld kosten (in natura of in cash) een beroep op de aandeelhouders moeten worden gedaan. Omdat de invulling daarvan nog alle kanten op kan, en grotendeels afhankelijk is van hoe de zaken rond jouw herplaatsing zich in de komende weken ontwikkelen, zal hierover nog niets in de vaststellings-overeenkomst komen. Samenvattend: de concept-overeenkomst wordt beperkt door de mogelijkheden binnen de financiële kaders van [verweerder sub 1] , alles daarbuiten is intentioneel.’
2.7.
De toenmalige gemachtigde van [verzoeker] heeft, bij e-mail van 13 september 2018, namens hem aanspraak gemaakt op een transitievergoeding van € 57.830,-- bruto. Bovendien stelde deze gemachtigde dat vanwege de opzegtermijn het dienstverband niet eerder dan op 1 februari 2019 zou kunnen eindigen. Bij e-mail van 14 september 2018 wees de heer [A] erop dat in het tegenvoorstel van [verzoeker] , wat betreft de hoogte van de transitievergoeding, ten onrechte ‘de geldende regels voor kleine ondernemingen met een slechte financiële positie’ niet waren toegepast. De toenmalige gemachtigde van [verzoeker] verzocht daarop om toezending van de jaarstukken over de afgelopen drie jaren. [verweerder sub 1] zond hem de winst- en verliesrekeningen over 2013 tot en met 2016.
2.8.
[verzoeker] heeft de hem aangeboden vaststellingsovereenkomst niet getekend.
2.9.
Op 9 oktober 2018 heeft [verweerder sub 1] het UWV te Zwolle gevraagd om toestemming voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] . Aan dat verzoek heeft [verweerder sub 1] ten grondslag gelegd dat de bedrijfsactiviteiten per 1 oktober 2018 om bedrijfseconomische redenen waren gestaakt. In haar aanvraag van de ontslagvergunning heeft [verweerder sub 1] opgave gedaan van de financiële gegevens van de onderneming in de jaren 2015 (€ 35.000,-- verlies bij een eigen vermogen van € 188.000,--), 2016 (€ 42.000,-- verlies bij een eigen vermogen van € 145.000,--) en 2017 (€ 91.000,-- verlies bij een eigen vermogen van € 54.000,--) en een (daarmee in lijn liggende) prognose gegeven voor 2018. In haar aanvraag heeft [verweerder sub 1] geen beroep gedaan op de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers (hierna ook te noemen de Overbruggingsregeling), zoals bedoeld in artikel 7:673d juncto artikel 24 van de Ontslagregeling. [verzoeker] heeft zich tegen de gevraagde toestemming door het UWV niet inhoudelijk verweerd.
2.10.
Op 2 november 2018 heeft het UWV de door [verweerder sub 1] verzochte toestemming verleend. [verweerder sub 1] heeft vervolgens op 7 november 2018 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd tegen 31 januari 2019. Op de sommatie van de huidige gemachtigde van [verzoeker] van 1 april 2019, om de wettelijke transitievergoeding te betalen, is geen betaling gevolgd.
2.11.
[verweerder sub 1] is niet in staat van faillissement verklaard, noch is aan haar surseance van betaling verleend.
3 Het verzoek
3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om voor recht te verklaren dat [verzoeker] in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verweerder sub 1] recht heeft op een transitievergoeding van € 32.208,-- bruto. [verzoeker] vordert de veroordeling van [verweerder sub 1] tot betaling aan hem van deze transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2019 tot de voldoening. Tevens vordert [verzoeker] dat [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] hoofdelijk worden veroordeeld om aan hem bedoeld bedrag van € 32.208,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2019 tot de voldoening, te betalen. Een en ander met veroordeling van verweerders in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek en vordering ten grondslag dat hem op grond van artikel 7:673 Burgerlijk Wetboek (BW), gelet op de duur van het dienstverband met (de rechtsvoorganger van) [verweerder sub 1] - van 1 juni 2001 tot 1 februari 2019 -, een transitievergoeding van € 32.208,-- bruto toekomt. [verzoeker] meent dat [verweerder sub 1] geen beroep kan doen op de Overbruggingsregeling, omdat zij deel uitmaakt van een groep in de zin van het eerste lid van artikel 24 van de Ontslagregeling, alsook omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden die het tweede lid van dit artikel stelt. Ook de periode vóór 1 mei 2013 telt dus volgens [verzoeker] mee bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding.
3.3.
Voor zijn standpunt dat, naast [verweerder sub 1] , ook haar aandeelhouders - hoofdelijk - gehouden zijn om hem het bedrag van € 32.208,-- bruto te voldoen, voert [verzoeker] aan dat [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] moeten worden vereenzelvigd met [verweerder sub 1] , althans dat zij misbruik hebben gemaakt van het verschil in identiteit tussen de rechtspersonen en aldus onrechtmatig hebben gehandeld. De aandeelhouders hebben volledige zeggenschap binnen [verweerder sub 1] en zijn bij het besluit om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te beëindigen gezamenlijk opgetrokken. Gezien de vennootschapsrechtelijke constellatie van de vier vennootschappen van verweerders met onder meer [groep] , waarbij [verweerder sub 1] als personeelsvennootschap heeft gefungeerd, hebben de aandeelhouders van [verweerder sub 1] jarenlang geprofiteerd van de opbrengsten van het werk van [verzoeker] , maar nagelaten om te reserveren voor een correcte afwikkeling van zijn dienstverband toen de zaken minder gingen, aldus [verzoeker] .
4 Het verweer
4.1.
[verweerder sub 1] voert verweer tegen het verzoek en betwist de vordering van [verzoeker] . Ingevolge de Overbruggingsregeling bedraagt de transitievergoeding waarop [verzoeker] recht heeft niet meer dan € 8.336,37 bruto. [verweerder sub 1] heeft in de jaren 2016, 2017 en 2018 verlies geleden. [verweerder sub 1] verzoekt de kantonrechter om te bepalen dat zij de aan [verzoeker] verschuldigde transitievergoeding in zes termijnen mag betalen.
4.2.
[verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] beroepen zich op de onbevoegdheid van de kantonrechter om kennis te nemen van de door [verzoeker] tegen hen ingestelde vordering. De grondslag van de door [verzoeker] gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van de aandeelhouders van [verweerder sub 1] is artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en het bedrag gaat de competentiegrens van de kantonrechter te boven. Overigens menen [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] dat [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat zijn vordering moet worden afgewezen, omdat van misbruik van rechtspersoonlijkheid geen sprake is. [verweerder sub 1] was geen personeelsvennootschap, maar had zelfstandig bedrijfsactiviteiten en opereerde onafhankelijk van (onder meer) [groep] . Betwist wordt dat de aandeelhouders [verweerder sub 1] hebben ‘leeg getrokken’. Er is juist, mede uit zorg jegens [verzoeker] , geprobeerd hem zo lang mogelijk in dienst te houden, loon te betalen en elders te herplaatsen.
5 De beoordeling van het geschil
5.1.
Het gaat in dit geding om de hoogte en de verschuldigdheid van de transitievergoeding in de zin van artikel 7:673 e.v. BW. [verzoeker] heeft zowel zijn gewezen werkgeefster ( [verweerder sub 1] ) als haar aandeelhouders ( [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] ) tot betaling daarvan aangesproken. Vast staat dat [verweerder sub 1] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op bedrijfseconomische gronden (de zogenoemde a-grond in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder a BW) heeft opgezegd en dat het dienstverband ten minste 24 maanden heeft geduurd. Aan de voorwaarden die in artikel 7:673 lid 1 BW aan het recht op de wettelijke transitievergoeding worden gesteld, is derhalve voldaan. Niet in geschil is dat [verzoeker] geen (ernstig) verwijt in de zin van artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c BW treft. Van een situatie van insolventie (als bedoeld in artikel 7:673c lid 1 BW) is aan de zijde van [verweerder sub 1] geen sprake. Het geschil draait dus, waar het [verweerder sub 1] aangaat, om de vraag naar de hoogte van de transitievergoeding die [verzoeker] toekomt. Waar het de tegen [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] ingestelde vordering betreft, gaat het om de vraag of er, gezien de onderlinge verhouding tussen verweerders en de gang van zaken bij het ontslag van [verzoeker] , door hun rechtspersoonlijkheid moet worden heen gekeken. De kantonrechter zal eerst de tegen [verweerder sub 1] ingestelde vordering beoordelen en zich daarna buigen over (de bevoegdheid om te oordelen over) de tegen de drie aandeelhouders ingestelde vordering.
De hoogte van de door [verweerder sub 1] verschuldigde transitievergoeding
5.2.
[verweerder sub 1] heeft betoogd dat, nu zij in de tweede helft van 2017 minder dan 25 werknemers in dienst had, op grond van artikel 7:673d BW en artikel 24 van de Ontslagregeling, dus ingevolge de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers, bij de berekening van de hoogte van de aan [verzoeker] verschuldigde transitievergoeding de maanden die gelegen zijn vóór 1 mei 2013 buiten beschouwing moeten worden gelaten. [verzoeker] heeft dat betwist. De kantonrechter overweegt het volgende.
5.3.
In het eerste lid van artikel 24 van de Ontslagregeling is bepaald dat op een werkgever die deel uitmaakt van een groep artikel 7:673d BW niet van toepassing is, indien de werkgevers die deel uitmaken van deze groep samen gemiddeld 25 of meer werknemers in dienst hadden in de tweede helft van het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin aan het UWV om toestemming tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de werknemer is gevraagd. Het beroep dat [verzoeker] op deze bepaling heeft gedaan, faalt. Weliswaar heeft hij gesteld dat [verweerder sub 1] met verweerders deel uitmaakt van een groep in de zin van artikel 2:24b BW, maar hij heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat verweerders in de tweede helft van 2017 samen gemiddeld 25 of meer werknemers in dienst hebben gehad. Daarvan is in dit geding ook niet gebleken. Op grond van het bepaalde in artikel 24 lid 1 van de Ontslagregeling kan de Overbruggingsregeling daarom niet buiten toepassing worden gelaten.
5.4.
Het beroep dat [verweerder sub 1] op de Overbruggingsregeling heeft gedaan, stuit wél af op het bepaalde in het tweede lid van artikel 24 van de Ontslagregeling. Uit de stellingen van [verweerder sub 1] en de in het geding gebrachte financiële gegevens van de onderneming blijkt dat weliswaar is voldaan aan de daarin onder a genoemde voorwaarde (dat het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming bij het UWV is ingediend, en de twee voorafgaande boekjaren kleiner is geweest dan nul). Maar aan de twee andere, onder b en c van artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling gestelde - cumulatieve - voorwaarden voor toepassing van de Overbruggingsregeling (te weten: dat de waarde van het eigen vermogen van de onderneming van de werkgever aan het einde van het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming bij het UWV is ingediend negatief was en dat binnen de onderneming van de werkgever aan het eind van datzelfde boekjaar de waarde van de vlottende activa kleiner was dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar) is niet voldaan. Het eigen vermogen van [verweerder sub 1] was aan het einde van het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming aan het UWV is ingediend, dus aan het eind van 2017, (€ 54.000,--) positief, terwijl de ‘current ratio’ blijkens de bij het Kamer van Koophandel gedeponeerde financiële gegevens in 2017 ruim boven 1 was.
5.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker] erop gewezen dat de tekst van artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling met ingang van 1 januari 2019 is gewijzigd. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 december 2018 (tot wijziging van de Ontslagregeling in verband met een wijziging van de voorwaarden voor toepassing van de Overbruggingsregeling transitievergoeding, Staatscourant 2018 nr. 70925) zijn in artikel 24 lid 2 onder a van de Ontslagregeling na ‘boekjaren’ de woorden ‘tezamen gemiddeld’ ingevoegd en is onderdeel b van dat artikellid komen te luiden: ‘de waarde van het eigen vermogen, bedoeld in het Besluit modellen jaarrekening, van de onderneming van de werkgever aan het einde van het boekjaar, bedoeld in het derde lid, ten hoogste 15% was van het totale vermogen van de onderneming van de werkgever, en.’ Blijkens de toelichting is de bedoeling van de nieuwe regeling om enkele ‘scherpe randen’ van de oude regeling weg te halen door de criteria onder a en b te verruimen, opdat meer werkgevers die in een slechte financiële situatie verkeren van de Overbruggingsregeling gebruik kunnen maken. In de regeling van 10 december 2018 is bepaald dat artikel 24 lid 2 van de Ontslagregeling, zoals dat op 31 december 2018 luidde, van toepassing blijft, (onder meer) indien de arbeidsovereenkomst vóór 1 januari 2019 is opgezegd of als het verzoek aan het UWV om toestemming in de zin van artikel 7:671a BW is gedaan vóór 1 januari 2019. Uit deze overgangsbepaling volgt dus dat in het geschil tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] het artikel 24 van de Ontslagregeling geldt zoals dit op 31 december 2018 (voorafgaand aan de bedoelde wijziging) luidde. Omdat het derde lid van artikel 24 van de Ontslagregeling niet is gewijzigd, blijft onveranderd gelden dat ter beoordeling van de vraag of [verweerder sub 1] voldoet aan de voorwaarden onder a en b moet worden gekeken naar de boekjaren 2017, 2016 en 2015. Dit is kennelijk ook de insteek van [verweerder sub 1] geweest, toen zij in haar aanvraag van een ontslagvergunning voor [verzoeker] , bij de vraag in het betreffende formulier of zij een verklaring van het UWV wilde over de Overbruggingsregeling, ontkennend heeft geantwoord.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] jegens [verweerder sub 1] recht heeft op een transitievergoeding van € 32.208,-- bruto. [verweerder sub 1] heeft niet betwist dat [verzoeker] ’s berekening van dit bedrag klopt. Voor de door [verweerder sub 1] verzochte toepassing van het tweede lid van artikel 7:673c BW, waarin onder voorwaarden is voorzien in de mogelijkheid van betaling van de transitievergoeding in termijnen, ziet de kantonrechter geen reden, omdat niet is gesteld of gebleken dat betaling ineens tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van [verweerder sub 1] leidt. Ingevolge artikel 7:686a lid 1 BW is de wettelijke rente over de transitievergoeding verschuldigd vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 maart 2019. Het verzoek en de vordering die [verzoeker] tegen [verweerder sub 1] heeft ingediend c.q. ingesteld, wordt daarom toegewezen, zoals hierna omschreven.
5.7.
[verweerder sub 1] wordt, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verzoeker] , tot deze beschikking, begroot op € 801,--, bestaande uit € 81,-- aan vast recht en € 720,-- aan salaris gemachtigde.
De vraag naar de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aandeelhouders
5.8.
Het beroep dat [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] hebben gedaan op de onbevoegdheid van de kantonrechter om kennis te nemen van en te beslissen over de vordering die [verzoeker] tegen hen heeft ingesteld, slaagt. De vordering betreft niet de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] , als bedoeld in artikel 93, aanhef en onder c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het gaat om een vordering van € 32.208,-- bruto gaat deze de competentie van de kantonrechter (die gaat tot ten hoogste € 25.000,--) te boven.
5.9.
Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld te betogen dat, ingeval van ‘vereenzelviging’ van [verweerder sub 1] met haar aandeelhouders, verweerders [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] moeten worden aangemerkt als mede-werkgevers bij de tussen hem en [verweerder sub 1] bestaan hebbende arbeidsovereenkomst, en dat daarom in dat geval ook de vordering tegen deze aandeelhouders die arbeidsovereenkomst betreft, volgt de kantonrechter hem daarin niet. Op grond van vaste rechtspraak, verwezen wordt naar onder meer Hoge Raad 13 oktober 2000 (NJ 2000, 698 inzake Rainbow Products/Ontvanger), dient het maken van misbruik van identiteitsverschil tussen rechtspersonen in de regel te worden aangemerkt als een onrechtmatige daad die verplicht tot het vergoeden van de schade die door dat misbruik aan derden wordt toegebracht, en is alleen in uitzonderlijke omstandigheden vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - dus het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - de meest aangewezen vorm van redres. [verzoeker] heeft dergelijke uitzonderlijke omstandigheden niet gesteld. Om te kunnen concluderen dat vereenzelviging de meest aangewezen vorm van redres is, is onvoldoende dat tussen de rechtspersonen een nauwe samenwerking heeft bestaan, dat anderen dan werkgever hebben meegeprofiteerd van de opbrengsten van de bedrijfsactiviteiten van werkgever en dat is nagelaten om te reserveren voor een correcte afwikkeling van het dienstverband met een werknemer en voor betaling van de wettelijke transitievergoeding.
5.10.
Het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW kan [verzoeker] niet baten, omdat die bepaling er slechts toe strekt om mogelijk te maken dat in gedingen tussen een werkgever en een werknemer, die op afdeling 9 van titel 10 van Boek 7 BW zijn gebaseerd, daarmee verband houdende andere vorderingen bij (hetzelfde) verzoekschrift worden ingediend. Bij die ‘verband houdende andere vorderingen’ moet het dan wel gaan om dezelfde partijen.
5.11.
Ingevolge artikel 71 Rv verwijst de kantonrechter de zaak tussen [verzoeker] enerzijds en [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] anderzijds naar de afdeling civiel, handelskamer van deze rechtbank.
6 De beslissing
in de zaak tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] :
6.1.
verklaart voor recht dat [verzoeker] in verband met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met [verweerder sub 1] op 1 februari 2019 jegens haar recht heeft op een transitievergoeding in de zin van artikel 7:673 BW van € 32.208,-- bruto;
6.2.
veroordeelt [verweerder sub 1] om aan [verzoeker] tegen bewijs van kwijting te betalen € 32.208,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot de voldoening;
6.3.
veroordeelt [verweerder sub 1] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] , tot deze beschikking begroot op € 801,--, waarin begrepen € 720,-- aan salaris gemachtigde;
6.4.
verklaart de veroordeling onder 6.2. en 6.3. van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht of gevorderd;
in de zaak tussen [verzoeker] en [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] :
6.6.
verwijst deze zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de afdeling civiel, handelskamer van deze rechtbank;
6.7.
wijst partijen erop dat zij zich na verwijzing moeten laten bijstaan door een advocaat en (een hoger) griffierecht verschuldigd zijn.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.