4 De beoordeling
4.1.
[verweerster] heeft erkend dat [verzoeker] tot aan het einde van het dienstverband in aanmerking komt voor de verhogingen conform de cao. Partijen zijn nog verdeeld over de vraag of [verzoeker] per 1 januari 2016, naast de loonsverhoging op grond van de cao, een loonsverhoging op grond van het Beloningsbeleid [bedrijfsnaam] nv toekomt.
4.2.
[verzoeker] maakt aanspraak op een jaarlijkse loonsverhoging van € 3.500,00 bruto (ingeval van goed functioneren) per 1 januari 2016. [verzoeker] stelt dat deze verhoging per 1 januari 2016 volgt uit de brief van 18 april 2016 (zie rechtsoverweging 2.3.). [verweerster] heeft daarentegen aangevoerd dat deze aanpassing voor het eerst plaatsvond bij de salarisverhoging per 1 januari 2017. De eventuele verhoging werd gebaseerd op de prestaties over het jaar 2016. De memo van 30 december 2015, waarop de tabel in de brief van 18 april 2016 is gebaseerd, heeft daarom geen effect op de salarisverhoging per 1 januari 2016. Omdat [verzoeker] per 1 april 2016 volledig arbeidsongeschikt is uitgevallen, heeft hij niet voldaan aan de vereisten voor de loonsverhoging en komt hem die loonsverhoging per 1 januari 2017 niet toe.
4.3.
De kantonrechter is met [verweerster] van oordeel dat de loonsverhoging zoals genoemd in de brief van 18 april 2016 pas voor het eerst per 1 januari 2017 kon worden toegekend. Voor toekenning van een eventuele loonsverhoging waren de prestaties over het jaar 2016 doorslaggevend. Anders dan door [verzoeker] betoogt, ziet de zin ‘Met ingang van 2016 zal de vaststelling van het salaris worden gebaseerd op de jaarlijkse beoordeling’ dan ook niet op de beoordeling over het jaar 2015, maar op de beoordeling van de prestaties over het jaar 2016. Dat bevreemdt ook niet, aangezien de inhoud van de brief van 18 april 2016 is gebaseerd op de memo van 30 december 2015. In deze memo is het gewijzigde beloningsbeleid opgenomen, welk beleid niet met terugwerkende kracht over het jaar 2015 is ingevoerd.
4.4.
De loonvordering van [verzoeker] wordt dan ook toegewezen voor zover het de loonsverhoging conform de cao betreft. De wettelijke verhoging en wettelijke rente daarover zullen, nu deze niet zijn weersproken, ook worden toegewezen.
4.5.
[verzoeker] heeft gesteld dat het vanaf 1 april 2018 aan hem betaalde WIA-excedentpensioen te laag is. Dit bedrag is gebaseerd op het jaarsalaris waarin de [verzoeker] toekomende loonsverhoging op grond van het Beloningsbeleid [bedrijfsnaam] nv niet is betrokken. [verweerster] heeft erkend dat de hoogte van het WIA-excedent met terugwerkende kracht tot 1 april 2018 moet worden aangepast vanwege de salarisverhoging op grond van de cao.
4.6.
[verzoeker] heeft in het petitum geen veroordeling van [verweerster] gevraagd met betrekking tot het WIA-excendentpensioen, zodat de kantonrechter hieromtrent niets kan toewijzen. Gelet op de erkenning van [verweerster] gaat de kantonrechter er echter wel van uit dat [verweerster] de hoogte van het WIA-excedent pensioen met terugwerkende kracht aanpast en het verschil aan [verzoeker] zal uitbetalen.
4.7.
[verzoeker] vordert een bedrag van € 69.744,56 bruto aan achterstallig variabel salaris, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Voornoemd bedrag heeft betrekking op de [verzoeker] toekomende bonussen over de jaren 2014 en 2015. Uitbetaling van de bonus over 2014 diende plaats te vinden in 2015 en 2018. De bonus over 2015 diende plaats te vinden in 2016 en 2019. [verzoeker] stelt dat [verweerster] nog niet alle bonussen aan hem heeft uitgekeerd en dat [verweerster] de bonussen die in aandelen zijn toegekend, ten onrechte als brutobedragen heeft aangemerkt/uitbetaald.
4.8.
[verweerster] heeft aangevoerd dat in de brieven van 20 mei 2015 en 23 juni 2016 ten onrechte is opgenomen dat het zou gaan om nettobedragen. Bij brief van 24 mei 2018 is dit ook aan [verzoeker] gecommuniceerd. De aan [verzoeker] toegekende bonus in de vorm van aandelen vertegenwoordigt daarom ten aanzien van 2014 een totaalbedrag van € 20.751,64 bruto en ten aanzien van 2015 een totaalbedrag van € 13.469,32 bruto.
4.9.
Tussen partijen staat het volgende vast. Uitbetaling van de toegekende bonussen vindt plaats in verschillende delen: 50% van de toegekende bonus is bij toekenning uitbetaald en overige 50% wordt na een periode van 3 jaar uitbetaald. De bonus over het jaar 2014 is toegekend in 2015. 50% daarvan is in 2015 uitbetaald en overige 50% (diende) in 2018 (te worden uitgekeerd). De bonus over 2015 is in 2016 toegekend, zodat daarvan 50% in 2016 is uitbetaald en de overige 50% in 2019 uitbetaald dient te worden. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de delen van de bonus die in cash uitbetaald zou worden, brutobedragen betreffen. Het geschil ziet dan ook op de vraag of de waarde van de aan [verzoeker] toegekende aandelen een bruto of een nettobedrag betreft.
4.10.
Uit de brieven van 20 mei 2015 en 23 juni 2016 blijkt dat aan [verzoeker] de volgende bonussen zijn toegekend:
Bonusjaar
|
Cash
|
Bedrag
|
Betaald
|
Aandelen
|
Waarde aandelen
|
Betaald
|
2014
|
2015
|
€ 10.375,82 (bruto)
|
€ 10.375,82 (bruto)
|
2015
|
€ 10.375,82 netto (€ 24.292,56 bruto)
|
€ 10.375,82 (bruto)
|
|
2018
|
€ 10.375,82 (bruto)
|
€ 10.375,82 (bruto)
|
2018
|
10.375,82 netto (€ 24.292,56 bruto)
|
Nog niet betaald
|
|
|
|
|
|
|
|
2015
|
2016
|
€ 6.734,66 (bruto)
|
€ 6.734,66 (bruto)
|
2016
|
€ 6.734,66 netto
|
€ 6.734,66 bruto
|
|
2019
|
€ 6.734,66 (bruto)
|
Nog niet betaald
|
2019
|
€ 6.734,66 netto
|
Nog niet betaald
|
4.11.
[verweerster] heeft onvoldoende weersproken dat de aan [verzoeker] toegekende bonusbedragen niet juist in de brief zijn opgenomen en dus dat alle opgenomen bedragen brutobedragen betreffen. In de brief met betrekking tot het bonusjaar 2014 is het nettobedrag zelfs gespecificeerd naar een brutobedrag. Door het bruto equivalent van het nettobedrag op te nemen, kan niet worden volgehouden dat er sprake is van een kennelijke verschrijving. Zeker niet nu er in opvolgende jaren gesproken wordt over de nettowaarde van de aandelen.
4.12.
[verweerster] heeft verder aangevoerd dat uit het Beloningsbeleid [bedrijfsnaam] volgt dat het variabele deel van het inkomen nooit hoger kan zijn dan 20% van het vaste salaris. Daaruit volgt volgens [verweerster] dat er geen sprake kan zijn van netto, maar van bruto bonusbedragen. Deze stelling is niet juist. In haar conclusie van antwoord heeft [verweerster] aangevoerd dat [verzoeker] over 2014 recht had op een variabele beloning van € 41.503,28 bruto. Ervan uitgaande dat dit bedrag gelijk is aan 20% van het vaste salaris van [verzoeker] , betekent dit dat [verzoeker] over 2014 een vast salaris genoot van (minimaal) (5 x € 41.503,28 =) € 207.516,40. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat het jaarsalaris van [verzoeker] minder hoog was.
4.13.
Daarnaast is in het Beloningsbeleid [bedrijfsnaam] ook niet expliciet opgenomen dat het variabele inkomen altijd in de vorm van brutobedragen worden toegekend. Verder kan de clawbackregeling niet met succes worden toegepast nu niet is gebleken dat er sprake is van onjuiste informatie of frauduleus handelen van [verzoeker] . Het beroep van [verweerster] op het Beloningsbeleid [bedrijfsnaam] slaagt dan ook niet en [verzoeker] mocht erop vertrouwen dat de in de brieven opgenomen bedragen juist waren.
4.14.
De stelling van [verweerster] dat uitbetaling van de toegekende bedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft zij onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat de overige directeuren geen aanspraak hebben gemaakt op netto uitbetaling van toegekende nettobedragen, is daartoe onvoldoende. [verweerster] zal daarom worden veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen:
- -
€ 13.916,74 bruto (€ 24.292,56 - € 10.375,82) (bonus in aandelen over bonusjaar 2014, uitbetaling in 2015);
- -
€ 24.292,56 bruto (bonus in aandelen over bonusjaar 2014, uitbetaling in 2018);
- -
€ 6.734,66 netto, verminderd met € 6.734,66 bruto (bonus in aandelen over bonusjaar 2015, uitbetaling in 2016);
- -
€ 6.734,66 netto (bonus in aandelen over bonusjaar 2015, uitbetaling in 2019);
- -
€ 6.734,66 bruto (bonus in cash over bonusjaar 2015, uitbetaling in 2019).
4.15.
De wettelijke verhoging en wettelijke rente over de toegekende bonusbedragen zullen, nu deze niet zijn weersproken, ook worden toegewezen.
4.16.
Hiervoor is geoordeeld dat [verzoeker] alleen aanspraak maakt op loonsverhoging conform de cao. [verweerster] heeft onweersproken gesteld dat het loon over de maand maart 2018, met inbegrip van de cao-loonsverhoging, € 12.259,62 bruto bedraagt. Partijen verschillen van mening met welk bedrag aan variabele beloning voornoemd maandloon moet worden vermeerderd voor berekening van de transitievergoeding.
4.17.
[verzoeker] heeft gesteld dat het gemiddelde van de hem verschuldigde variabele beloning in 2015, 2016 en 2017 in de berekening van de transitievergoeding betrokken dient te worden. Dat leidt tot een variabele beloning van € 3.176,15 bruto per maand, aangezien [verweerster] over 2015 € 69.336,76 bruto en over 2016 € 45.004,58 bruto aan [verzoeker] verschuldigd was. Over 2017 heeft [verweerster] geen bonus uitgekeerd.
4.18.
[verweerster] heeft aangevoerd dat bij de berekening van de transitievergoeding de bonussen die in de drie kalenderjaren voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verschuldigd zijn (opeisbaar zijn) betrokken moeten worden. Door [verzoeker] is in 2015 € 15.379,16 bruto en in 2016 € 19.816,82 bruto ontvangen. In de berekening van de transitievergoeding dient daarom een bedrag van € 977,67 bruto per maand betrokken te worden.
4.19.
Uit artikel 3 lid 1 aanhef en sub c van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (hierna: het Besluit) volgt dat het loon wordt vermeerderd met ‘de overeengekomen variabele looncomponenten verschuldigd in de drie kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt, gedeeld door zesendertig.’. In de Nota van Toelichting staat ten aanzien van artikel 3 lid 1 sub c geschreven: “Op grond van het eerste lid, onderdeel c, wordt het loon verder vermeerderd met 1/36 van de overeengekomen variabele looncomponenten, die verschuldigd waren in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit sluit aan bij de praktijk waarin bijvoorbeeld een winstuitkering veelal per kalenderjaar wordt uitgekeerd en hierbij logischerwijs niet het lopende kalenderjaar kan worden betrokken, omdat de hoogte van de daaraan toe te rekenen winstuitkering pas op een later moment bekend wordt. De hoogte van deze looncomponenten is gekoppeld aan het functioneren van de werknemer of het resultaat van de onderneming dan wel aan een combinatie van beide. Nu de hoogte van deze looncomponenten kan variëren, wordt uitgegaan van een gemiddelde berekend over 36 maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt.”.
4.20.
De arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerster] is per 1 augustus 2018 geëindigd, zodat voor berekening van de transitievergoeding het vaste loon dient te worden vermeerderd met het gemiddelde variabele loon dat [verweerster] aan [verzoeker] verschuldigd was in de jaren 2015, 2016 en 2017. De stelling van [verweerster] dat de bonus over bonusjaar 2014, die aan [verzoeker] is toegekend in 2015, niet in de berekening van de transitievergoeding dient te worden betrokken, is gelet op de tekst van artikel 3 lid 1 aanhef en sub c van het Besluit en de daarop gegeven toelichting, onjuist. Bij de berekening van de transitievergoeding dienen immers te worden betrokken de bonussen die in een bepaald jaar verschuldigd waren en niet de bonussen die over een bepaald jaar verschuldigd waren. Dit leidt ertoe dat in beginsel de aan [verzoeker] toegekende bonussen in 2015 (bonusjaar 2014) en 2016 (bonusjaar 2015), in 2017 is geen bonus toegekend, in de berekening van de hoogte van de transitievergoeding betrokken dienen te worden.
4.21.
De in 2015 en 2016 aan [verzoeker] toegekende bonussen bestonden echter uit een voorwaardelijk en een onvoorwaardelijk deel. De vraag is of de voorwaardelijke bonusdelen verschuldigd waren, zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 aanhef en sub c van het Besluit. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Onder verschuldigd zijn, als bedoeld in voornoemd artikel, moeten worden verstaan de variabele looncomponenten die opeisbaar waren in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt.
4.22.
In onderhavige zaak betekent dit dat de bonus(delen) die in 2015 en 2016 aan [verzoeker] zijn toegekend en zijn uitbetaald in de berekening van de transitievergoeding betrokken moeten worden. Het tweede deel van de toegekende bonussen, die respectievelijk in 2018 en 2019 uitbetaald zijn/moesten worden, dienen zodoende niet in de berekening van de transitievergoeding betrokken te worden. Deze delen van de bonussen waren immers niet opeisbaar, maar zijn voorwaardelijk toegekend.
4.23.
Voor berekening van de transitievergoeding dient het maandloon van [verzoeker] van € 12.259,62 bruto, te worden vermeerderd met 1/36 van de som van € 10.375,82 bruto + € 24.292,56 bruto + € 6.734,66 bruto + € 6.734,66 netto. Nu niet duidelijk is wat het bruto equivalent is van het nettobedrag € 6.734,66, kan de kantonrechter de hoogte van de transitievergoeding niet berekenen. [verweerster] zal daarom worden veroordeeld om aan [verzoeker] de transitievergoeding te betalen die is berekend aan de hand van de hiervoor genoemde bedragen.
4.24.
[verzoeker] heeft gesteld dat hij aanspraak maakt op uitbetaling van 481,2 vakantie-uren die hij heeft opgebouwd en niet heeft genoten in het tijdvak van 1 januari 2016 tot 1 april 2018. [verweerster] heeft erkend dat dit aantal vakantie-uren nog aan [verzoeker] moet worden uitbetaald. Partijen verschillen echter van mening over de wijze waarop de waarde van de vakantie-uren moet worden berekend.
4.25.
Hiervoor is geoordeeld dat [verzoeker] alleen aanspraak maakt op loonsverhoging conform de cao. Deze loonsverhoging wordt meegenomen in de berekening van de waarde van de vakantie-uren. [verzoeker] stelt verder dat de gemiddelde variabele beloning over de drie kalenderjaren voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (gelijk aan de wijze waarop de transitievergoeding moet worden berekend) moet worden meegenomen in de berekening van de waarde van de vakantie-uren. [verweerster] heeft deze berekeningswijze betwist en aangevoerd dat over de periode waarin de nog uit te betalen vakantie-uren zijn opgebouwd (1 januari 2016 tot 1 april 2018) er geen bonussen zijn toegekend en deze dus ook niet in de berekening van de waarde van de vakantie-uren betrokken kunnen worden.
4.26.
Uitgangspunt is dat een werknemer tijdens vakantie niet in een nadeliger economische positie mag komen te verkeren in vergelijking met gewerkte dagen. In de (Europese en Nederlandse) rechtspraak is daarom bepaald dat een werknemer gedurende vakantie recht heeft op zijn normale loon. Daaronder dient te worden verstaan het basisloon en alle componenten die intrinsiek samenhangen met de werkzaamheden van de werknemer en waarvoor hij een financiële compensatie ontvangt. Variabele beloning is eveneens een loonbestanddeel en behoort daarom tot de waarde van een vakantiedag.
4.27.
In onderhavig geval is sprake van een wisselende omvang van de bonus, omdat de toekenning en de hoogte van de variabele beloning afhankelijk zijn van het ondernemingsresultaat en de prestaties van de werknemer. Om die reden dient een referteperiode in acht te worden genomen om de (gemiddelde) waarde te bepalen van de variabele beloning als loonbestanddeel. De kantonrechter zoekt hierbij, net zoals [verzoeker] , aansluiting bij de termijn van drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt.
4.28.
Dit brengt mee dat het vaste maandloon van [verzoeker] van € 12.259,62 bruto dient te worden vermeerderd met een variabele beloning van 1/36 van de som van € 10.375,82 bruto + € 24.292,56 bruto + € 6.734,66 bruto + € 6.734,66 netto (zie ook rechtsoverweging 4.21). Aan de hand van dit maandbedrag dient vervolgens de waarde van 481,2 vakantie-uren te worden bepaald. Nu ook hier geldt dat niet duidelijk is wat het bruto equivalent is van het nettobedrag € 6.734,66 is, kan de kantonrechter de waarde van de vakantie-uren niet berekenen. [verweerster] zal daarom worden veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen de waarde van 481,2 vakantie-uren, welke waarde is berekend aan de hand van de hiervoor genoemde bedragen.
4.29.
De wettelijke verhoging en wettelijke rente over de waarde van het vakantiesaldo zullen, nu deze niet zijn weersproken, ook worden toegewezen.
4.30.
[verzoeker] heeft gesteld dat [verweerster] ten onrechte het bedrag van € 692,36 netto niet aan hem heeft uitbetaald. [verweerster] heeft deze vordering erkend, zodat voornoemd bedrag zal worden toegewezen.
4.31.
[verzoeker] vordert een bedrag van € 10.777,03 bruto aan achterstallige pensioencompensatie over de periode tot 1 april 2018, een bedrag van € 101.293,00 bruto als (schade)vergoeding voor het doen vervallen van de premievrije opbouw van het pensioendeel boven € 100.000,00 bruto en een bedrag van € 25.661,00 bruto vanwege door [verzoeker] geleden (fiscale) schade door het niet gebruik kunnen maken van het netto pensioen.
Aan deze vorderingen heeft [verzoeker] – samengevat – ten grondslag gelegd dat [verweerster] voor de berekening van de pensioencompensatie een te laag salaris als uitgangspunt heeft genomen, het percentage van 29% voorberekening van de pensioencompensatie te laag is, de pensioencompensatie ten onrechte eindigt bij beëindiging van het dienstverband en [verweerster] [verzoeker] niet heeft gecompenseerd voor de door [verzoeker] verschuldigde vermogensrendementsheffing over de ontvangen pensioencompensatie.
4.32.
[verweerster] heeft de vorderingen van [verzoeker] gemotiveerd betwist en aangevoerd dat zij – vanwege de invoering van de Wet verlaging maximum opbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend salaris per 1 januari 2015 – een zwaarwichtig belang had om de pensioenovereenkomst zonder instemming van [verzoeker] te wijzigen en zij deze wijziging ook mocht doorvoeren op grond van het eenzijdig wijzigingsbeding dat in de arbeidsovereenkomst en het Pensioenreglement is opgenomen. Door de betrokken werknemers een compensatie van 29% toe te kennen, is een redelijke voorziening getroffen.
4.33.
Met betrekking tot de gevorderde achterstallige pensioencompensatie van € 10.777,03 bruto overweegt de kantonrechter als volgt. Hiervoor is geoordeeld dat [verzoeker] alleen aanspraak maakt op loonsverhoging conform de cao. De door [verweerster] betaalde pensioencompensatie is zodoende niet berekend op basis van een te laag salaris. Daarnaast heeft [verzoeker] gesteld dat bij de berekening van de hoogte van de pensioencompensatie niet gerekend moet worden met 29% (over het loon boven € 100.000,00), maar met 35%. Laatstgenoemd percentage levert uiteindelijk een compensatiebedrag op dat gelijk is aan de besparing die [verweerster] realiseert vanwege de toepassing van de compensatiemaatregel. De kantonrechter volgt [verzoeker] niet in de stelling dat gerekend moet worden met een percentage van 35%. [verweerster] heeft op grond van de per 1 januari 2015 ingevoerde Wet verlaging maximum opbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend salaris, besloten haar werknemers, met een pensioengevend salaris van meer dan € 100.000,00 te compenseren. [verweerster] was daartoe niet gehouden, maar is daartoe wel overgegaan. [verweerster] heeft ervoor gekozen de betrokken werknemers op gelijke wijze te compenseren, door toekenning van een salarisverhoging. Die verhoging is gelijk aan een percentage van 29% over het brutoloon boven € 100.000,00. Dat hantering van dit percentage mogelijk een besparing oplevert ten opzichte van de situatie voor invoering van de invoering van de Wet verlaging maximum opbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend salaris, is wellicht zo, maar maakt hantering van het percentage van 29%, zeker nu [verweerster] daartoe niet verplicht was, niet onredelijk of in strijd met goed werkgeverschap.
4.34.
Verder vordert [verzoeker] een bedrag van € 101.293,00 bruto als (schade)vergoeding voor het doen vervallen van de premievrije opbouw van het pensioendeel boven € 100.000,00 bruto. [verzoeker] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij gecompenseerd dient te worden, omdat hij, na invoering van de compensatieregeling in oktober 2016, over een substantieel deel van zijn inkomen geen pensioen opbouwt. [verweerster] dient de compensatieregeling door te betalen tot [verzoeker] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De kantonrechter volgt [verzoeker] hierin niet. Hiervoor is al overwogen dat de compensatieregeling feitelijk een verhoging van het salaris betreft. Uitbetaling van deze looncomponent eindigt zodra de loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever stopt. In onderhavig geval was dat per 1 april 2018, nu [verzoeker] op dat moment twee jaar arbeidsongeschikt was. De vordering tot betaling van € 101.293,00 bruto zal daarom worden afgewezen, nu daarvoor geen grond bestaat.
4.35.
De laatste pensioengerelateerde vordering die ter beoordeling voorligt, betreft de vordering tot betaling door [verweerster] van € 25.661,00 bruto. [verzoeker] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij met betrekking tot de pensioencompensatie geen gebruik kan maken van het voor box III vrijgestelde netto pensioen, omdat [verweerster] geen gebruik maakt van de mogelijkheid van een netto pensioenvoorziening. Daardoor is [verzoeker] over de pensioencompensatie de voor box III geldende vermogensrendementsheffing verschuldigd, waardoor hij minder compensatiegelden overhoudt. [verzoeker] lijdt hierdoor schade.
4.36.
[verweerster] was op grond van de per 1 januari 2015 ingevoerde Wet verlaging maximum opbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend salaris genoodzaakt maatregelen te nemen ten aanzien van haar werknemers met een pensioengevend salaris van meer dan € 100.000,00. Door de wetgever zijn verschillende mogelijkheden geïntroduceerd om het wegvallen van opbouw van pensioen boven de € 100.000,00 te compenseren. De wetgever heeft werkgevers echter geen verplichting opgelegd om compensatiemaatregelen te treffen, zodat iedere werkgever zelf zijn keuze kan maken. [verweerster] heeft die keuze gemaakt door de betrokken werknemers pensioencompensatie te verschaffen. [verweerster] mocht daartoe ook overgaan doordat zowel in de arbeidsovereenkomst, als in het pensioenreglement een eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen. [verweerster] mocht op dit beding een beroep doen nu zij daartoe, vanwege de wetswijziging, een zwaarwichtig belang had. De belangen van de betrokken werknemers, waaronder [verzoeker] , dienden daarvoor te wijken. Dat er voor [verzoeker] mogelijk een (fiscaal) gunstiger alternatief bestond, betekent niet dat [verweerster] hem dat gunstiger alternatief had moeten aanbieden. [verweerster] heeft, op grond van de haar toekomende bevoegdheid, de keuze gemaakt om iedere betrokken werknemer op gelijke wijze te behandelen. Dat levert geen strijd met goed werkgeverschap op, zodat deze vordering van [verzoeker] zal worden afgewezen.
Collectieve ziektekostenverzekering
4.37.
[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat deelname aan de collectieve ziektekostenverzekering niet alleen gold voor actieve werknemers, maar ook voor oud-werknemers en pensioengerechtigden van [bedrijfsnaam] . [verweerster] had als rechtsopvolger van [bedrijfsnaam] dit beleid gestand moeten doen, althans [verzoeker] een alternatief moeten aanbieden na opzegging van de collectieve ziektekostenverzekering door haar. Doordat [verweerster] dit niet heeft gedaan, betaalt [verzoeker] nu, voor hem en zijn echtgenote, een hogere premie voor de ziektekostenverzekering en lijdt hij schade.
4.38.
[verweerster] heeft aangevoerd dat de aanspraak van [verzoeker] op de collectieve ziektekostenverzekering afliep na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Er bestond geen recht voor oud-werknemers om na beëindiging van het dienstverband gebruik te kunnen blijven maken van de collectieve ziektekostenverzekering. Weliswaar was CZ, de zorgverzekeraar waarmee de collectieve ziektekostenverzekering was overeengekomen, coulant in de uitvoering van collectieve ziektekostenverzekering en verleende zij ook oud-werknemers collectiviteitskorting, maar dat betekent niet dat er sprake is van een arbeidsvoorwaarde die blijft voortduren na beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.39.
In de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] staat dat “De werknemer zal deelnemen aan de collectieve ziektekostenverzekering; tenminste 60% van de verschuldigde premie in klasse 2 voor rekening van [bedrijfsnaam] ”. Uit de door [verzoeker] overgelegde stukken blijkt dat hij laatstelijk een collectiviteitskorting van € 18,65 (per persoon) per maand ontving. Uit voornoemde passage uit de arbeidsovereenkomst volgt niet dat [verzoeker] ook na beëindiging van het dienstverband aanspraak kan blijven maken op een werkgeversbijdrage (collectiviteitskorting). Stukken waaruit het tegendeel blijkt zijn niet overgelegd. De aan [verzoeker] verleende collectiviteitskorting is geen levenslang en onvoorwaardelijk recht, zodat geen grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding.
Schadevergoeding ex 7:611 en 6:96 BW
4.40.
[verzoeker] vordert een schadevergoeding van € 50.000,00 netto omdat [verweerster] in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap. [verweerster] heeft onzorgvuldig gehandeld door aan te sturen op voortijdige beëindiging van het dienstverband, [verzoeker] zonder overleg uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit te schrijven als bestuurder en inbreuk te maken op de privacy van [verzoeker] door zijn (zakelijke en privé) e-mails te lezen en te doorzoeken. Deze handelingen van [verweerster] hebben geleid tot aanzienlijke leedtoevoeging en [verzoeker] heeft daardoor aanzienlijke juridische kosten moeten maken. [verzoeker] acht, gelet op alle feiten en omstandigheden, de gevorderde schadevergoeding billijk.
4.41.
[verweerster] heeft gemotiveerd betwist dat zij zich jegens [verzoeker] zodanig heeft gedragen dat dit een schadevergoeding van € 50.000,00 netto rechtvaardigt.
4.42.
In maart 2016 heeft [verweerster] het gesprek met [verzoeker] geopend om te komen tot een minnelijke regeling. Reden daarvoor was – samengevat – dat [verweerster] op dat moment niet tevreden was over het functioneren van [verzoeker] en het haar verstandig leek om tot beëindiging van het dienstverband te komen. Achteraf, in ieder geval nadat in april 2017 de uiteindelijke diagnose bij [verzoeker] is gesteld, kan worden vastgesteld dat het gewijzigde functioneren van [verzoeker] werd veroorzaakt door zijn ziekte. Echter, op het moment dat [verweerster] voor het eerst de mogelijkheid opperde om het dienstverband in onderling overleg te beëindigen, was bij [verweerster] niet bekend dat [verzoeker] ziek was en zijn ziekte de oorzaak was voor het gewijzigde functioneren. Niet is gebleken dat dat er sprake is van een verband tussen de kennis van de gezondheidstoestand van [verzoeker] en het initiatief van [verweerster] om tot beëindiging van het dienstverband te komen. Van slecht werkgeverschap is op dit punt dan ook geen sprake geweest.
4.43.
Verder is naar het oordeel van de kantonrechter ook niet gebleken dat de wijze waarop [verweerster] [verzoeker] tijdens zijn arbeidsongeschiktheid heeft bejegend, kwalificeert als in strijd met het goed werkgeverschap. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [verweerster] de adviezen van de bedrijfsarts heeft opgevolgd. Dat de wijze waarop zij dit heeft gedaan – contact houden met [verzoeker] , maar hem niet overvragen – achteraf bezien wellicht anders had gekund en door [verzoeker] niet als voldoende en/of als positief is ervaren, is erg vervelend. Het levert echter geen slecht werkgeverschap op in die zin dat [verweerster] daarvoor aan [verzoeker] een vergoeding verschuldigd is.
4.44.
De gestelde schending door [verweerster] van het recht op privacy van [verzoeker] is onvoldoende vast komen te staan. Niet is komen vast te staan dat [verweerster] daadwerkelijk zakelijke en privé e-mails van [verzoeker] heeft geopend en heeft doorzocht. De door [verzoeker] aangehaalde voorbeelden in zijn brief van 17 november 2017 aan [verweerster] , zijn door [verweerster] voldoende weersproken. [verzoeker] heeft de gestelde schendingen van [verweerster] onvoldoende (met stukken) onderbouwd.
4.45.
Ook verwijt [verzoeker] [verweerster] dat zij hem ten onrechte en zonder overleg als bestuurder uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft laten uitschrijven. [verweerster] heeft erkend dat het niet juist was dat zij ervan uitging dat [verzoeker] zichzelf had teruggetrokken als bestuurder en dat de communicatie hieromtrent niet goed is verlopen. [verweerster] heeft [verzoeker] hiervoor vervolgens (meerdere malen) haar excuses aangeboden. Blijkens de overgelegde e-mailcorrespondentie hebben partijen in augustus 2018 in overleg het statutair ontslag en de uitschrijving uit het handelsregister alsnog in onderlinge samenspraak afgewikkeld. Daaruit volgt dat partijen dit pijnpunt hebben afgewikkeld. In onderhavige procedure kan niet alsnog tot slecht werkgeverschap geconcludeerd worden op grond waarvan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is.
4.46.
Tot slot heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij, sinds hem het voorstel is gedaan om het dienstverband te beëindigen, vanwege de handelwijze van [verweerster] diverse keren rechtsbijstand heeft moeten inschakelen. [verzoeker] verzoekt daarom vergoeding van de door hem in redelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand. [verweerster] heeft betwist dat zij [verzoeker] hiervoor een vergoeding verschuldigd is. Deze kosten zijn grotendeels veroorzaakt door de eigen proceshouding van [verzoeker] . Hij heeft eerdere voorstellen tot oplossing van dit geschil van de hand gewezen.
4.47.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er geen grond om [verweerster] , in afwijking van het toe te passen liquidatietarief, te veroordelen tot vergoeding van reële proceskosten. Daarvoor is slechts plaats in geval van misbruik van procesrecht, waarvan in onderhavige situatie aan de zijde van [verweerster] niet is gebleken. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht past immers terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Van misbruik van procesrecht is pas sprake als het instellen van de vordering of het voeren van verweer in een procedure is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan men de onjuistheid kende, behoorde te kennen of op voorhand had moeten begrijpen dat de vordering of het verweer geen kans van slagen had (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Daarvan is geen sprake nu [verweerster] ten aanzien van verschillende vorderingen met succes verweer heeft gevoerd.
4.48.
[verweerster] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 476,00
- salaris gemachtigde € 1.922,00 (2 punten x tarief € 961,00)
Totaal € 2.398,00