1 [eiser sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. M.N. Morren te Zeist,
[gedaagde]
, weduwe en erfgenaam bij versterf van [A] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.C.W. Viëtor te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde] worden genoemd.
2 De feiten
2.1.
[eiser sub 1] c.s. heeft vanaf 2006 verschillende geldbedragen geleend van de heer [A] (hierna: [A] ), waarbij [eiser sub 1] c.s. een hypotheekrecht heeft gevestigd op zijn woonhuis in [woonplaats] ( [adres] ) en een bedrijfspand in [vestigingsplaats] ( [adres] ).
2.2.
Sinds lange tijd zijn partijen in een geschil verwikkeld over welke bedragen [eiser sub 1] c.s. precies van [A] heeft geleend en welk bedrag [eiser sub 1] c.s. op deze geldleningen heeft afgelost.
2.3.
In 2012 en 2014 is [eiser sub 1] c.s. in drie verschillende vonnissen van de kantonrechter veroordeeld tot betaling van geldbedragen aan [A] (hierna: de kantonvonnissen). [eiser sub 1] c.s. heeft vervolgens een bedrag van € 54.156,48 aan [A] betaald. Daarmee was het geschil tussen [eiser sub 1] c.s. en [A] niet ten einde.
2.4.
Omdat [A] zich op het standpunt stelde dat hij op grond van de kantonvonnissen en/of de hypothecaire geldlening een executoriale titel had om tot executie over te gaan, is [eiser sub 1] c.s. in 2016 en 2017 vier kortgedingprocedures gestart om [A] te verbieden over te gaan tot executieverkoop van het woonhuis en bedrijfspand van [eiser sub 1] c.s. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen steeds toegewezen, zodat het [A] tot 4 november 2017 niet was toegestaan om de executieverkoop in gang te zetten.
2.5.
In 2017 is [eiser sub 1] c.s. een bodemprocedure gestart tegen [A] , waarbij hij vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser sub 1] c.s. geen financiële verplichtingen (meer) heeft ten opzichte van [A] .
2.6.
Op [overlijdensdatum] 2017 is [A] overleden. [gedaagde] heeft de bodemprocedure, als erfgenaam van [A] , overgenomen. De comparitie van partijen in deze zaak staat gepland op 20 februari 2019.
4 De beoordeling
4.1.
Het voor een kortgedingprocedure vereiste spoedeisende belang vloeit voort uit de aard van de zaak. [gedaagde] vindt dat [eiser sub 1] c.s. geen spoedeisend belang heeft omdat zij recentelijk niet heeft aangekondigd dat zij van plan is een executieveiling te (laten) organiseren. Dat doet echter niet af aan het spoedeisend belang, omdat op de zitting namens [gedaagde] is verklaard dat zij niet wil toezeggen dat er in de toekomst geen executieveiling zal plaatsvinden. [eiser sub 1] c.s. heeft spoedeisend belang bij het verkrijgen van zekerheid dat er – tot de hoofdzaak is afgewikkeld – geen executieveiling zal plaatsvinden.
4.2.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een recht om te executeren alleen maar schorsen, als zij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid. Dat kan het geval zijn als de te executeren titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de tenuitvoerlegging aan de kant van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] uit hoofde van de kantonvonnissen en/of de hypothecaire geldlening het recht heeft om zich voor een substantieel geldbedrag op de woning en het bedrijfspand van [eiser sub 1] c.s. te verhalen.
4.4.
Volgens [eiser sub 1] c.s. heeft hij al zijn schulden aan [A] afbetaald, zodat hij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. [eiser sub 1] c.s. stelt dat hij aan de kantonvonnissen heeft voldaan door de betaling van € 54.156,48 en aan de hypothecaire geldlening (die volgens [eiser sub 1] c.s. € 107.500,00 bedroeg) door contante betalingen. Volgens [eiser sub 1] c.s. heeft [gedaagde] dus geen recht om tot executie over te gaan.
4.5.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [A] [eiser sub 1] c.s. veel meer geldbedragen geleend dan uit de kantonvonnissen blijkt en dat de hypothecaire geldlening hoger is dan € 107.500,00. Volgens [gedaagde] heeft [eiser sub 1] c.s. bovendien, behalve de betaling van € 54.156,48 niks afgelost en is [eiser sub 1] c.s. haar nog € 268.959,52 verschuldigd aan aflossingen. Daarnaast stelt [gedaagde] recht te hebben op een bedrag van € 413.580,38 aan rente.
4.6.
Of [eiser sub 1] c.s. nog een geldbedrag aan [gedaagde] verschuldigd is en, zo ja, hoe groot dit bedrag is, kan in het beperkte kader van het kort geding niet worden vastgesteld. Er heeft weliswaar een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden op verzoek van [eiser sub 1] c.s., waaruit zijn gelijk zou kunnen blijken, maar daarnaast hebben er handtekeningenonderzoeken plaatsgevonden op verzoek van zowel [eiser sub 1] c.s. als [gedaagde] , die ieder voor zich het standpunt van de opdrachtgever zouden kunnen ondersteunen. Het is op dit moment dus onvoldoende duidelijk of [gedaagde] recht heeft om zich te verhalen op de woning en het bedrijfspand van [eiser sub 1] c.s. en (zo ja) voor welk geldbedrag. Dat moet in de hoofdzaak worden uitgemaakt. [eiser sub 1] c.s. heeft er groot belang bij om te voorkomen dat hij zijn woning moet verlaten, terwijl nog geen duidelijkheid bestaat over het bestaan en de hoogte van de (eventuele) schuld aan [gedaagde] . Daar staat tegenover dat [gedaagde] geen zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat zij de bodemzaak niet kan afwachten, zij voert juist aan dat zij op dit moment niet van plan is om tot executie over te gaan. Dit maakt dat de belangenafweging uitvalt in het voordeel van [eiser sub 1] c.s. en dat moet worden geconcludeerd dat [gedaagde] op dit moment geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar eventuele executiebevoegdheid. De vordering tot (kort gezegd) opschorting van de executie zal daarom worden toegewezen.
4.7.
[eiser sub 1] c.s. is van mening dat de opschorting van de executie twaalf maanden moet duren, omdat de bodemprocedure volgens hem nog minimaal een jaar tijd in beslag zal nemen. Gelet op het feit dat de comparitie op korte termijn na de datum van dit vonnis (20 februari 2019) zal plaatsvinden en het feit dat er al getuigenverhoren hebben plaatsgevonden zodat er naar alle waarschijnlijkheid geen nieuwe getuigen hoeven te worden gehoord in de bodemzaak, gaat de voorzieningenrechter er op dit moment niet van uit dat de bodemzaak nog twaalf maanden zal duren, alvorens vonnis wordt gewezen. De vordering wordt daarom toegewezen over een periode van zes, in plaats van twaalf maanden.
4.8.
Aan het verbod om tot executie over te gaan zal een dwangsom worden verbonden. De dwangsom wordt gemaximeerd zoals dat in de beslissing staat geformuleerd.
4.9.
[eiser sub 1] c.s. vordert verder dat [gedaagde] wordt verplicht om ter griffie van de rechtbank te deponeren:
- alle originele betalingsbewijzen van de door [A] (volgens [gedaagde] ) verstrekte geldleningen;
- alle originele akten van schuldbekentenis en geldlening genoemd in de conclusie van antwoord.
4.10.
Namens [gedaagde] is op de zitting verklaard dat zij bereid is om deze stukken te deponeren bij de griffie, maar dat zij op dit moment niet de beschikking heeft over alle originele stukken. [A] had meer dan zestig verhuurobjecten. In verband met deze omvangrijke nalatenschap en de onoverzichtelijke administratie is het nog niet gelukt om deze stukken boven tafel te krijgen, aldus [gedaagde] . Dat heeft [eiser sub 1] c.s. niet betwist. Het is niet wenselijk dat aan [gedaagde] de verplichting wordt opgelegd om stukken over te leggen waarvan op dit moment niet duidelijk is of zij daar de beschikking over heeft.
4.11.
Daar komt bij dat (1) niet voldoende aannemelijk is geworden dat [eiser sub 1] c.s. er spoedeisend belang bij heeft om de stukken in dit kort geding te verkrijgen, (2) [eiser sub 1] c.s. nauwelijks concreet heeft gemaakt om welke stukken het precies gaat en (3) [eiser sub 1] c.s. niet heeft toegelicht op grond waarvan hij het recht heeft om deze stukken ter griffie te laten deponeren.
4.12.
Dat betekent dat vordering b) zal worden afgewezen.
4.13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht 297,00
- salaris advocaat 980,00
Totaal € 1.376,01
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
gelast [gedaagde] tot opschorting van alle voorbereidingen inclusief openbare bekendmakingen tot en met het feitelijk in veiling brengen van de aan [eiser sub 1] c.s. toebehorende panden de onroerende zaak, kadastraal omschreven als wonen, staande en gelegen te [postcode] [woonplaats] aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [naam gemeente] , sectie [sectie-aanduiding] nummer [nummeraanduiding] en het pand, kadastraal omschreven als bedrijfspand, staande en gelegen te [postcode] [vestigingsplaats] aan de [adres] , kadastraal bekend Gemeente [naam gemeente] , sectie [sectie-aanduiding] nummer [nummeraanduiding] op naam van [eiser sub 1] c.s., gedurende zes maanden, vanaf de dag na de datum van dit vonnis,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] c.s. een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.376,01,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2019.1