1 [eiser sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen [eiser sub 1] ,
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen [eiser sub 2] ,
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen [eiser sub 3] ,
4. [eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen [eiser sub 4] ,
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen [eiser sub 5] ,
eisende partijen,
verder ook tezamen te noemen [eisers c.s.] ,
gemachtigde: mr. E.P. Keuvelaar,
de naamloze vennootschap
[gedaagde] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigden: mr. S.F. Sagel en mr. A. Özcelik.
2 Waar gaat het in deze zaak om?
2.1.
[eisers c.s.] zijn in dienst van [gedaagde] en verrichten hun werkzaamheden in het team Werkgevers (voorheen team Beheer en Behoud). Die werkzaamheden hadden betrekking op het beheer van verzekerde pensioenregelingen. Na een adviestraject met de centrale ondernemingsraad heeft [gedaagde] het besluit genomen om in 2016 een algemeen pensioenfonds (APF) op te richten en te stoppen met de verkoop van verzekerde pensioenregelingen (ook wel ‘closed book’ genoemd). Hiervoor was een aanpassing van de inrichting van de organisatie nodig met personele gevolgen. Er ontstond een overgangsperiode, waarin eisers zich moesten richten op het laten overgaan van de verzekerde pensioenen naar het APF en waarin door [gedaagde] jaarlijks werd vastgesteld hoeveel FTE in het team Werkgevers nog nodig was voor het werk.
2.2.
[gedaagde] heeft in meerdere (deel)aanvragen de ondernemingsraad (OR) om advies gevraagd, waarop de OR positief heeft geadviseerd. In deze procedure zijn door [eisers c.s.] de adviesaanvragen van 1 oktober 2015, 1 april 2016, 30 juni 2017 en 17 juli 2019 overgelegd. Naar aanleiding van deze laatste adviesaanvraag heeft [gedaagde] de functies van [eiser sub 3] en [eiser sub 4] per 1 januari 2020 laten vervallen. Zij zijn op 1 mei 2020 uit dienst getreden van [gedaagde] . [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 5] zijn na een adviesaanvraag in de herfst van 2020 per 1 februari 2021 boventallig verklaard.
2.3.
[gedaagde] is met de vakbonden FNV, CNV en De Unie op 1 mei 2014 een Sociaal Plan overeengekomen. Dit Sociaal Plan heeft een looptijd tot en met 31 december 2016 en zal in het hierna volgende ook ‘het eerste Sociaal Plan’ worden genoemd. Op 1 januari 2017 heeft [gedaagde] met de vakbonden een nieuw Sociaal Plan gesloten. Dit ‘tweede Sociaal Plan’ bestaat uit twee delen en heeft een looptijd van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020.
2.4.
Deze zaak gaat over de hoogte van de aan eisers toekomende ontslagvergoedingen. [eisers c.s.] stellen dat de ontslagvergoedingen moeten worden vastgesteld niet op basis van het tweede Sociaal Plan, zoals [gedaagde] dat heeft gedaan, maar op basis van de ruimhartigere vertrekregeling van het eerste Sociaal Plan. Zij stellen daartoe (i) dat zij tijdens de looptijd van het eerste Sociaal Plan plaatsingskandidaat zijn geworden door het verval van hun functie, dan wel door een ingrijpende wijziging van de functie, (ii) dat zij als gevolg van de adviesaanvraag 2015 op een later moment plaatsingskandidaat zijn geworden, (iii) dat [gedaagde] handelt in strijd met goed werkgeverschap en (iv) dat zij door [gedaagde] ongelijk worden behandeld ten opzichte van directe collega’s. Zij vorderen daarom, na wijziging van eis, een verklaring voor recht dat de afvloeiingsregelingen voor hen moeten worden vastgesteld op basis van het eerste Sociaal Plan. Ook vorderen zij betaling van het verschil tussen de vergoeding op grond van het eerste en het tweede Sociaal Plan. De gevorderde bedragen verschillen per eiser en liggen tussen de € 43.000 en € 206.000.
[gedaagde] voert verweer. Volgens [gedaagde] vallen [eisers c.s.] niet onder de werkingssfeer van het eerste Sociaal Plan en moeten de ontslagvergoedingen worden vastgesteld op basis van het tweede Sociaal Plan.
3 De beoordeling
3.1.
De kantonrechter zal de verschillende grondslagen van de vorderingen van [eisers c.s.] hierna afzonderlijk behandelen.
(i) Plaatsingskandidaat tijdens de looptijd van het eerste Sociaal Plan
3.2.
In het eerste Sociaal Plan is in artikel 2.2. bepaald dat het Sociaal Plan van toepassing is op iedere medewerker die vanaf de datum van inwerkingtreding (1 mei 2014) als gevolg van een organisatieaanpassing als plaatsingskandidaat wordt aangemerkt.
3.3.
Een medewerker is een plaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal Plan indien (voor zover hier relevant):
- -
de functie van de medewerker komt te vervallen;
- -
de functie ingrijpend wijzigt en de medewerker niet conform de procedure beschreven in het Sociaal Plan wordt benoemd in de ingrijpend gewijzigde functie.
3.4.
[eisers c.s.] stellen dat hun oorspronkelijke functies op 1 juli 2016, dus tijdens de looptijd van het eerste Sociaal Plan, zijn komen te vervallen. Zij stellen dat zij op dat moment zijn gestopt met hun werkzaamheden voor de verzekerde pensioenregelingen en in een nieuwe functie zijn gestart met de werkzaamheden ten behoeve van de transitie naar het APF. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [eisers c.s.] niet aannemelijk kunnen maken dat op 1 juli 2016 feitelijk nieuwe functies zijn ontstaan. Dat op dat moment de taken van [eisers c.s.] volledig zijn komen te vervallen, is niet gebleken. Hoewel uit de adviesaanvraag van oktober 2015 volgt dat de verzekeringsportefeuille in de daaropvolgende vijf jaren zou afnemen, bestond die nog op 1 juli 2016 en kwam hier nog werk uit voort.
3.5.
Aan de hand van de stellingen van [eisers c.s.] acht de kantonrechter wel aannemelijk dat hun werkzaamheden na 1 juli 2016 zijn gewijzigd. Zo is door [eiser sub 2] bijvoorbeeld onweersproken gesteld dat hij als gevolg van de reorganisatie in 2016 van de buitendienst naar de binnendienst werd geplaatst en hebben alle eisers verklaard dat de advisering van klanten minder inhoudelijk was dan voorheen en eigenlijk alleen nog zag op de overgang naar het APF. Van een ingrijpend gewijzigde functie in de zin van het Sociaal Plan is echter geen sprake. Blijkens de in het Sociaal Plan opgenomen definitie (artikel 2.1 Sociaal Plan) is van een ingrijpend gewijzigde functie namelijk slechts sprake als de functie “op een zodanige wijze wijzigt dat plaatsing in die functie tot niet acceptabele concessies aan de kwalitatieve en/of kwantitatieve voortgang van de werkzaamheden zou leiden”
Dat dit het geval is geweest is niet gesteld of gebleken. Integendeel, uit de verklaringen op de zitting van [eisers c.s.] zelf volgt dat zij de werkzaamheden zowel qua hoeveelheid als qua niveau makkelijk aankonden.
3.6.
Op grond van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat [eisers c.s.] plaatsingskandidaten zijn geworden tijdens de looptijd en in de zin van het eerste Sociaal Plan. Hun vorderingen kunnen daarom niet op die (primaire) grondslag worden toegewezen. De kantonrechter merkt ten overvloede nog op dat ook niet gebleken is dat [eisers c.s.] tijdens de looptijd van het eerste Sociaal Plan aan [gedaagde] hebben aangegeven dat zij zichzelf als plaatsingskandidaat beschouwden en dat het plaatsingsproces zoals beschreven in hoofdstuk 3 van het Sociaal Plan in hun geval gevolgd moest worden. Dit had, gelet op het in deze procedure ingenomen standpunt, wel van hen mogen worden verwacht.
(ii) Plaatsingskandidaat als gevolg van de adviesaanvraag 2015
3.7.
In het eerste Sociaal Plan is ook bepaald dat dit plan van toepassing is op “medewerkers die plaatsingskandidaat worden na afloop van de looptijd van dit Sociaal plan (dus na 31 december 2016) voor zover dit het gevolg is van een adviesaanvraag (…) waarover met de Medezeggenschap overeenstemming is bereikt tijdens de looptijd van dit Sociaal Plan (dus vóór 1 januari 2017) ”.
3.8.
[eisers c.s.] zijn (subsidiair) van mening dat deze situatie zich hier voordoet. Zij zijn (na afloop van het eerste Sociaal Plan) plaatsingskandidaat geworden als gevolg van een adviesaanvraag waarover met de medezeggenschap overeenstemming is bereikt tijdens de looptijd van het eerste Sociaal Plan. Ten tijde van de adviesaanvraag van 1 oktober 2015 was immers al duidelijk dat door de strategische keuze van [gedaagde] de werkzaamheden van [eisers c.s.] zouden afnemen en hun functies per 1 januari 2021 zouden komen te vervallen. Dat [eisers c.s.] door [gedaagde] als plaatsingskandidaat zijn aangemerkt, is dan ook het directe gevolg van de adviesaanvraag van 1 oktober 2015, aldus steeds [eisers c.s.]
3.9.
Volgens [gedaagde] is in de adviesaanvraag van 2015 slechts een kijkje in de toekomst gegeven. Op dat moment was nog niet duidelijk of de aanvraag voor eisers tot functieverval of functiewijziging zou leiden en zo ja, per wanneer en in welke mate. [gedaagde] bestrijdt dat de werkingssfeerbepaling in het eerste Sociaal Plan zodanig ruim moet worden uitgelegd dat mogelijk functieverval in de toekomst onder deze bepaling valt. Het moet volgens [gedaagde] gaan om het concreet vervallen van een functie als gevolg van de adviesaanvraag. Dat is volgens haar voor drie eisers pas gebeurd in de adviesaanvragen van juli 2019 en voor twee eisers in de herfst van 2020.
3.10.
Voor de uitleg van een bepaling in een Sociaal Plan geldt volgens vaste rechtspraak dat in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de tekst van het gehele Sociaal Plan, van doorslaggevende betekenis zijn (de zogenoemde cao-norm). De bestaansgrond van de cao-norm is gelegen in de bescherming van derden tegen een uitleg van een bepaling in een overeenkomst waarbij betekenis wordt toegekend aan de voor hen niet kenbare partijbedoeling, en in de noodzaak van een eenvormige uitleg voor alle door die overeenkomst gebonden partijen. Daarbij komt het in beginsel aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het Sociaal Plan is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het Sociaal plan gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid kunnen in bijzondere omstandigheden meebrengen dat de voor derden niet kenbare bedoelingen van de opstellers van het Sociaal Plan in de uitleg moeten worden betrokken.
3.11.
De kantonrechter stelt vast dat in de adviesaanvraag van 1 oktober 2015 ten aanzien van de afdeling Beheer en Behoud is aangekondigd dat het werk voor deze afdeling de komende vijf jaar zal afnemen (pagina 14). Uit de adviesaanvraag blijkt dat er op de afdeling Beheer en Behoud op 1 januari 2016 drie medewerkers boventallig worden. Volgens de adviesaanvraag is nog niet te voorspellen hoe de afname van werk er na 2016 uit zal zien. Nu in de adviesaanvraag (pagina 19) uitdrukkelijk is opgenomen dat de personele gevolgen na 2016 zullen worden weergegeven in vervolgadviesaanvragen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat in de adviesaanvraag van 1 oktober 2015 slechts advies is gevraagd over het functieverval van deze drie medewerkers. Geen advies is gevraagd over het veel latere functieverval van eisers in 2020 en 2021.
3.12.
Volgens [gedaagde] waren de personele gevolgen na 2016 afhankelijk van diverse onzekere factoren, zoals de verlenging van verzekeringscontracten, het succes van het APF en het mogelijk eerdere vertrek van medewerkers. [eisers c.s.] stellen weliswaar dat in 2015 al vaststond dat hun functies per 1 januari 2021 zouden vervallen, maar zij betwisten niet dat als gevolg van de onzekere factoren de afname van het werk en daarmee de exacte datum van hun boventalligheid in 2015 nog niet precies kon worden bepaald. Het is dan ook niet aanemelijk dat de adviesaanvraag van [gedaagde] in 2015 zo moet worden uitgelegd dat bedoeld is om al advies te vragen over het verval van functies dat in de toekomst zal plaatsvinden.
3.13.
Deze uitleg wordt bevestigd door het advies van de tijdelijke ondernemingsraad (TOR) van [gedaagde] van 7 januari 2016. Hierin staat namelijk (pagina 3):
“Een belangrijk onderwerp voor de TOR is de werkingssfeer van het Sociaal Plan. (…) De TOR is nog steeds van mening dat op basis van de letterlijke tekst iedereen, die als gevolg van de beslissing van de closed book organisatie na 1-1-2-17 boventallig wordt, onder de werking van het huidige sociaal plan dient te vallen. [gedaagde] ziet dit echter anders en dit standpunt wordt onderschreven door de bonden. Aangezien deze partijen het sociaal plan tot stand hebben gebracht, moet de TOR de interpretatie van deze partijen accepteren.”
3.14.
Zoals [gedaagde] terecht heeft gesteld, zou de door [eisers c.s.] voorgestane ruime uitleg van de werkingssfeerbepaling er bovendien toe leiden dat het tweede Sociaal Plan dat [gedaagde] met de vakbonden is overeengekomen zinledig zou zijn. Dit is onlogisch en valt ook niet te rijmen met de werkingssfeer van het tweede Sociaal Plan. In artikel 1.2 van deel 2 van het tweede Sociaal Plan (dit deel 2 gold voor de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020) is immers uitdrukkelijk opgenomen: “Deel 2 van het Sociaal Plan is van toepassing op jou als je op grond van een adviesaanvraag (…) waarover met de medezeggenschap overeenstemming is bereikt, boventallig wordt in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020”. Nu specifiek deze eisers in juli 2019 respectievelijk de herfst van 2020 boventallig zijn verklaard, vallen zij op grond van deze werkingssfeerbepaling onder het tweede Sociaal Plan.
3.15.
Dit alles leidt ertoe dat niet kan worden vastgesteld dat het functieverval van eisers het gevolg is van de adviesaanvraag van 1 oktober 2015. De subsidiaire grondslag van de vorderingen kan derhalve evenmin tot toewijzing van de vorderingen leiden.
(iii) Goed werkgeverschap
3.16.
De stelling van [eisers c.s.] dat [gedaagde] handelt in strijd met goed werkgeverschap treft evenmin doel. [gedaagde] kan niet worden verweten dat zij [eisers c.s.] niet reeds in 2015 boventallig heeft verklaard. Zoals hiervoor is overwogen waren de functies van eisers op dat moment nog niet vervallen of ingrijpend gewijzigd in de zin van het eerste Sociaal Plan. [gedaagde] heeft eisers de mogelijkheid gegeven om vijf jaar langer in dienst te blijven (en om dus gedurende nog 5 jaar het volledige loon doorbetaald te krijgen), en zij heeft aan eisers na hun functieverval en uitdiensttreding de beëindigingsvergoedingen betaald of toegezegd zoals die met de vakbonden zijn overeengekomen in het tweede Sociaal Plan.
Dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar herplaatsingsverplichting, is evenmin komen vast te staan. Gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , had het op de weg van [eisers c.s.] gelegen om haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Zij hebben dit nagelaten.
3.17.
[eisers c.s.] hebben aan hun vorderingen ook ten grondslag gelegd dat er sprake is van ongelijke behandeling tussen het team Werkgevers en de oud-medewerkers van Syntrus [gedaagde] Pensioenbeheer. Volgens [eisers c.s.] is, anders dan voor het team Werkgevers, het eerste Sociaal Plan op de collega’s van Syntrus van toepassing verklaard hoewel die pas in 2018/2019 uit dienst zijn getreden. [gedaagde] heeft dit uitdrukkelijk betwist en heeft onder meer gemotiveerd aangegeven dat de medewerkers van Syntrus onder (het eerste deel van) het tweede Sociaal Plan vielen. [eisers c.s.] zijn hierop niet concreet ingegaan. Reeds daarom gaat de door hen gemaakte vergelijking niet op en kan derhalve evenmin als grondslag voor de vorderingen dienen.
Conclusie en proceskosten
3.18.
De vorderingen van [eisers c.s.] worden afgewezen.
3.19.
[eisers c.s.] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 3.735
(3 punten x € 1.245). De nakosten en wettelijke rente zijn toewijsbaar als na te melden.
4 De beslissing
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eisers c.s.] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 3.735, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [eisers c.s.] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
4.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021.