Overwegingen
1. De directeur van verweerder heeft bij e-mails van 20 december 2019 en 6 maart 2020 informatie over een tegen eiseres ingediende tuchtklacht gedeeld met medewerkers van het ministerie van Justitie en Veiligheid (het ministerie) en met een journalist van Het Financieele Dagblad. Dit was voor eiseres aanleiding om verweerder op 29 juli 2020 te verzoeken het datalek te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en deze gestelde onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens te staken en gestaakt te houden. Ook heeft eiseres verweerder verzocht om de medewerkers van het ministerie en de journalist van Het Financieele Dagblad, aan wie emails zijn verstuurd, op te dragen de persoonsgegevens te verwijderen en partijen waarmee de informatie (verder) is gedeeld ook daartoe te verplichten. Verder heeft eiseres verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade. Zoals hiervoor omschreven onder het kopje ‘procesverloop’ heeft dat verzoek uiteindelijk geleid tot het bestreden besluit.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van 29 juli 2020 moet worden aangemerkt als een verzoek om verwijdering van persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), een verzoek om beperking van de verwerking van persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de AVG en als een bezwaar tegen de verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de AVG. Volgens verweerder is het recht van bezwaar echter niet van toepassing. Daarom kan ook geen beroep worden gedaan op beperking van de verwerking van persoonsgegevens. Verder kan het verzoek tot verwijdering alleen betrekking hebben op persoonsgegevens die verweerder in zijn eigen systemen verwerkt. Voor zover eiseres wil bewerkstelligen dat de ontvangers van de e-mails deze verwijderen moet eiseres haar verwijderingsverzoek dus tot hen richten, aldus verweerder.
3. Verweerder heeft erkend dat de verzending van de e-mail van 6 maart 2020 aan de journalist van Het Financieele Dagblad onrechtmatig is en eiseres heeft ter zitting bevestigd dat het beroep zich niet richt tegen de verwerking van de in die e-mail verstrekte persoonsgegevens. In beroep is dus uitsluitend de verwerking van de in de e-mail van 20 december 2019 verstrekte persoonsgegevens aan de orde en het verzoek om verwijdering van de persoonsgegevens bij derde ontvangers.
4. Eiseres wil met deze procedure bereiken dat vast komt te staan dat verweerder in strijd met de AVG – en daarmee onrechtmatig – heeft gehandeld door de e-mail van 20 december 2019 te verzenden. Eiseres heeft gesteld dat zij schade heeft geleden doordat verweerder deze e-mail aan de medewerkers van het ministerie heeft verstuurd. Zij heeft echter niet om schadevergoeding verzocht en ook niet onderbouwd waaruit de schade bestaat. Tijdens de zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij dat in een aparte procedure wil gaan doen. De enkele stelling dat zij schade heeft geleden is voldoende om de vraag over de rechtmatigheid van de gegevensverwerking voor te leggen aan de bestuursrechter, aldus eiseres.
5. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of zij in dit geval als bestuursrechter een oordeel kan geven over de rechtmatigheid van de verzending van de e-mail van 20 december 2019 en de daarbij verwerkte persoonsgegevens.
6. Vaststaat dat verweerder deze verwerking van persoonsgegevens niet meer kan staken. Het gaat hier immers om de eenmalige verzending van een e-mail en niet om een verwerking die nog voortduurt. Op deze situatie ziet het recht van bezwaar (artikel 21 van de AVG) niet. Dat richt zich op het staken van een doorlopende verwerking. Omdat eiseres het recht op beperking van de verwerking (artikel 18 van de AVG) inroept in afwachting van het antwoord op een tevergeefs ingeroepen recht op bezwaar, komt haar dat beperkingsrecht evenmin toe.
7. Ook het verzoek van eiseres tot uitoefening van het recht tot verwijdering (lees: wissing) van persoonsgegevens bij de derde ontvangers op het ministerie is in dit geval niet aan te merken als een verzoek als bedoeld in artikel 17 van de AVG. Dat artikel heeft betrekking op persoonsgegevens die worden verwerkt bij de verwerkingsverantwoordelijke, bij verweerder zelf dus, en op de vraag of bij hem tot wissing van deze gegevens moet worden overgegaan. Niet in geschil is echter dat verweerder bevoegd is om de persoonsgegevens van eiseres - in zijn eigen informatiesystemen - te verwerken. Het verzoek van eiseres heeft daarop echter geen betrekking.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de drie verzoeken van eiseres, te weten om uitoefening van het recht op bezwaar, van het recht op beperking van de verwerking en van het recht op gegevenswissing, terecht afgewezen.
9. Wat de stelling van eiseres betreft dat zij door de feitelijke verwerking schade heeft geleden, stelt de rechtbank vast dat zij die stelling niet heeft onderbouwd en dat zij geen daartoe strekkend verzoek, als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, heeft gedaan. Omdat zo’n verzoek ontbreekt, komt de rechtbank er niet aan toe om met toepassing van dat artikel een oordeel te geven over de onrechtmatigheid van de verwerking van de gegevens waarop het bestreden besluit ten aanzien van voormelde drie verzoeken betrekking heeft.
10. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank evenmin toekomt aan de bespreking van de overige beroepsgronden die eiseres heeft aangevoerd.
11. Het beroep is ongegrond. Als eiseres de onrechtmatigheid van de verzending van de email van 20 december 2019 in een procedure aan de orde wil stellen, moet zij een civiele procedure starten.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.