[eiseres] vordert een bedrag van € 50.210,00 bruto. [gedaagde] heeft een berekening van de transitievergoeding overgelegd die uitkomt op een bedrag van
€ 48.465,36 bruto. Door [eiseres] is geen berekening overgelegd en zij heeft de berekening van [gedaagde] niet dan wel onvoldoende weersproken, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. De kantonrechter sluit dan ook aan bij de berekening van [gedaagde] , zodat een bedrag van € 48.465,36 bruto aan [eiseres] wordt toegewezen aan schadevergoeding.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment van opeisbaarheid. Van omstandigheden die nopen tot matiging van de wettelijke rente tot nihil, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, is de kantonrechter niet gebleken. Zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen had [gedaagde] vanaf 20 juli 2018 de verplichting om mee te werken aan beëindiging van het dienstverband van [eiseres] . De kantonrechter neemt daarbij een redelijke termijn van 14 dagen in acht waarin van [gedaagde] had mogen worden verwacht dat zij haar verplichting zou zijn nagekomen, zodat de wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 5 augustus 2018.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
4.10. [gedaagde] voert verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis. Zij voert aan dat op grond van de omstandigheden van het geval, het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel hoger beroep is beslist zwaarder dient te wegen dan het eventuele belang van [eiseres] .
Volgens vaste jurisprudentie kan aangenomen worden, dat degene, die een veroordeling tot betaling van een geldsom vordert, het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft (HR 27 februari 1998, NJ 1998/512), terwijl een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd moet worden (HR 17 juni 1994, NJ 1994/591).
Het door [gedaagde] daartegenover gestelde belang, bestaande uit het gestelde restitutierisico is onvoldoende geconcretiseerd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om het door haar gestelde restitutierisico nader te onderbouwen. Dat heeft zij nu pas bij dupliek gedaan, zodat [eiseres] daar niet meer op heeft kunnen reageren.
De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen, noch ziet de kantonrechter hierin aanleiding om aan de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidsstelling als bedoeld in artikel 233 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te verbinden.
Proceskostenveroordeling
4.11. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] in deze begroot op € 2.106,83, bestaande uit € 103,83 aan explootkosten, € 507,00 aan griffierecht en € 1.496,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 748,00). De gevorderde nakosten zijn eveneens toewijsbaar, op de hierna te melden wijze.