RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 9484511 MV EXPL 21-112 RD/960
Kort geding vonnis van 19 november 2021
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.D.J. van Ruyven,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [plaatsnaam 1] ,
kantoorhoudende te [plaatsnaam 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.J. Dreef.
4 De beoordeling
4.1.
Naast de inhoudelijke verweren heeft [gedaagde] aangevoerd dat de behandeling ter zitting uitgesteld had moeten worden, omdat [gedaagde] op het verkeerde adres is gedagvaard en omdat [eiser] , alvorens de aanvraag voor het kort geding te doen, niet om de verhinderdata van [gedaagde] heeft gevraagd.
4.2.
De kantonrechter oordeelt daarover als volgt.
4.3.
De dagvaarding is uitgebracht aan het adres van de bestuurder van [gedaagde] te [plaatsnaam 1] . Naar de mening van [gedaagde] mag dit echter slechts als uitbrengen van de dagvaarding aan het vestigingsadres van [gedaagde] te [plaatsnaam 2] niet mogelijk is gebleken. [eiser] heeft echter niet eerst geprobeerd om de dagvaarding aan het vestigingsadres van [gedaagde] uit te brengen. Door de dagvaarding meteen aan het adres van de bestuurder uit te brengen is, volgens [gedaagde] , niet aan de betekeningsregels voldaan.
4.4.
In artikel 50 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat de dagvaarding aan privaatrechtelijke rechtspersonen wordt betekend aan hun kantoor of aan de persoon of de woonplaats van één van de bestuurders. De gekozen volgorde heeft geen normatief karakter. Het gebruik van het woord ‘of’ in voornoemd artikel duidt op een vrije keuze. Met het uitbrengen van de dagvaarding aan de uit het Handelsregister blijkende bestuurder van [gedaagde] te [plaatsnaam 1] , heeft [eiser] de dagvaarding daarom op correcte wijze uitgebracht.
4.5.
Bij de aanvraag van het kort geding heeft de gemachtigde van [eiser] aan de griffier meegedeeld dat er van [gedaagde] geen verhinderdata bekend waren. Op een aangetekende en per gewone post verzonden brief waarin om opgave van verhinderdata werd verzocht, zou volgens de gemachtigde van [eiser] geen reactie van [gedaagde] gekomen zijn. [gedaagde] heeft betwist dat haar om opgave van verhinderdata is gevraagd. Op basis van deze gegevens heeft de kantonrechter geweigerd een verzoek tot uitstel van de zitting van [gedaagde] in te willigen. De gemachtigde van [eiser] heeft ter zitting erkend dat niet om opgave van verhinderdata aan [gedaagde] is verzocht. Ondanks dit nalaten aan de zijde van [eiser] , heeft de kantonrechter niet besloten tot latere voortzetting van de zitting. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] door het voortzetten van de behandeling ter zitting niet zodanig in haar (processuele) belangen is geschaad dat uitstel aan de orde was.
4.6.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de onderhavige zaak te complex is om in kort geding te worden beslist. Er is, aldus [gedaagde] , geen sprake van een simpele loonvordering. [eiser] is, zo stelt [gedaagde] , op 24 maart 2021 op staande voet ontslagen. Op die grond geldt voor [gedaagde] , zo stelt zij, geen loonbetalingsverplichting meer. De geldigheid van het ontslag op staande voet moet volgens [gedaagde] in een bodemprocedure worden beoordeeld. [eiser] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering in kort geding, of de vordering moet hem worden ontzegd, aldus [gedaagde] .
4.7.
Artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. De voorzieningenrechter dient van die bevoegdheid terughoudend gebruik te maken. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Daarvan is in dit geval geen sprake. De voorzieningenrechter acht zich voldoende voorgelicht om op de vordering van [eiser] te kunnen beslissen en kan de gevolgen van die beslissing ook voldoende overzien.
4.8.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is een spoedeisend belang vereist. Hiervan is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onverwijlde voorziening geboden is en afloop van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. [eiser] stelt een loonvordering op [gedaagde] te hebben. Een dergelijke vordering is uit haar aard spoedeisend. [gedaagde] stelt weliswaar dat de spoedeisendheid door tijdsverloop is komen te ontbreken, maar [eiser] heeft ter zitting daartegen ingebracht dat zijn gezin de afgelopen maanden van het inkomen van zijn echtgenote heeft geleefd, maar dat dit niet voldoende was om aan alle financiële verplichtingen te voldoen. Er zijn betalingsregelingen met schuldeisers getroffen. Op korte termijn zal echter meer geld binnen moeten komen om het hoofd boven water te houden. Naar het oordeel van de kantonrechter is het spoedeisend belang, gelet op de door [gedaagde] niet weersproken stellingen van [eiser] over zijn financiële positie, niet door tijdsverloop komen te ontbreken.
4.9.
In het kader van dit kort geding dient, in beginsel zonder nader onderzoek naar de feiten en zonder bewijslevering, te worden beoordeeld of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Hat navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.10.
[eiser] vordert betaling van een geldsom. In kort geding zijn dergelijke vorderingen slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk is, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
4.11.
De kantonrechter overweegt, met inachtneming van bovenstaande criteria, als volgt.
4.12.
Niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] [eiser] op 24 maart 2021 op staande voet heeft ontslagen. Tegenover de betwisting door [eiser] van een ontslag op staande voet. heeft [gedaagde] haar stelling op dit punt niet nader onderbouwd. Voor nader feitenonderzoek of bewijslevering biedt de procedure in kort geding, zoals hiervoor overwogen, geen ruimte. De kantonrechter zal voor de verdere beoordeling dan ook uitgaan van het bestaan van een dienstverband tussen [gedaagde] en [eiser] .
4.13.
[gedaagde] betwist de arbeidsongeschiktheid van [eiser] . Volgens [gedaagde] had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij in deze procedure een deskundigenverklaring van het UWV had overgelegd ter onderbouwing van zijn arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dit standpunt. [gedaagde] heeft [eiser] immers aangemeld bij haar [arbodienstverlener] . Ter zitting is gebleken dat deze [arbodienstverlener] de begeleiding van [eiser] ter hand heeft genomen. [gedaagde] zal over de uitkomsten van deze begeleiding door [arbodienstverlener] geïnformeerd zijn. Van [gedaagde] had dan ook verwacht mogen worden dat zij de betwisting van de arbeidsongeschiktheid van [eiser] aan de hand van de informatie van [arbodienstverlener] kon staven. Nu zij dit heeft nagelaten komt de oorzaak waardoor [eiser] niet heeft gewerkt in redelijkheid voor rekening van [gedaagde] , zodat zij het loon dient te betalen. Van [eiser] kon onder deze omstandigheden in redelijkheid niet verlangd worden om zich van een deskundigenverklaring te voorzien.
4.14.
[gedaagde] heeft de hoogte van het gevorderde loon niet betwist. De gevorderde bedragen zullen dan ook als onderstaand toegewezen worden.
4.15.
Het mogelijke resitutierisico van [gedaagde] weegt niet op tegen het belang van [eiser] bij het ontvangen van zijn salaris.
4.16.
De gevorderde wettelijke verhoging zal gematigd worden tot 2% en als onderstaand worden toegewezen.
4.17.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De kantonrechter stelt verder vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Niet is gesteld of gebleken dat [eiser] deze kosten al heeft voldaan, als gevolg waarvan renteschade is ontstaan.
4.18.
[gedaagde] zal worden veroordeeld tot het verstrekken van salarisstroken aan [eiser] . Nu de kantonrechter geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat [gedaagde] deze verplichting niet na zal komen, worden de gevorderde dwangsommen afgewezen.
4.19.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 125,03
- griffierecht € 507,00
- salaris gemachtigde € 747,00
Totaal € 1.379,03
5 De beslissing
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] , binnen 2 dagen na betekening van het vonnis, van het netto equivalent van het achterstallige brutosalaris over de periode van 1 mei 2021 tot en met juli 2021, te weten € 9.268,62 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de verschuldigdheid tot de dag van de algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot tijdige maandelijkse betaling van het netto equivalent van het salaris van € 3.089,54 bruto per maand vanaf 1 augustus 2021 tot en met het rechtsgeldige einde van de overeengekomen arbeidsduur, daarom tot 1 februari 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de verschuldigdheid tot de dag van de algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de tot 2% beperkte wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW voor ieder (gedeelte van een) maandsalaris, dat te laat betaald is of wordt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de verschuldigdheid tot de dag van de algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten van
€ 848,43;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot verstrekking aan [eiser] van salarisstroken over de gehele periode vanaf het begin van het dienstverband tot op heden en voor de toekomst per maand tot het einde van de arbeidsovereenkomst;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.379,03, waarin begrepen € 747,00 aan salaris gemachtigde;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Hagedoorn op 19 november 2021.