4.3.1.
Bewijsmiddelen primair ten laste gelegde
1
[verdachte] in relatie tot [medeverdachte 2]
is in 2005 opgericht en was gevestigd op de [adres] te [plaats] . De enig aandeelhouder2 en bestuurder van [medeverdachte 2] was [medeverdachte 3] B.V. (hierna: [medeverdachte 3] ).3 [medeverdachte 3] fungeerde als een holdingmaatschappij waarvan [verdachte] en [medeverdachte 4] B.V. (hierna: [medeverdachte 4] ) enig aandeelhouders en bestuurders waren.4 Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verdachte] fungeerde als een holdingmaatschappij, die als bedrijfsactiviteiten enkel “de verkrijging, het bezit, het beheer en vervreemding van alle vermogens bestanddelen” had en waarvan [medeverdachte 1] enig aandeelhouder5 en bestuurder was.6 [medeverdachte 4] fungeerde eveneens als een holdingmaatschappij, die als bedrijfsactiviteiten eveneens “de verkrijging, het bezit, het beheer en vervreemding van alle vermogens bestanddelen” had 7 en waarvan [medeverdachte 5] enig aandeelhouder en bestuurder was.8
Op 9 oktober 2018 heeft [medeverdachte 1] tegenover de politie verklaard dat [medeverdachte 3] een holding is van hem en [medeverdachte 5] met als doel het beheren van de aandelen van [medeverdachte 2] en om de belangen van [medeverdachte 2] te behartigen. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] verklaard dat [verdachte] zijn persoonlijke holding is, die samen met de holding van [medeverdachte 5] – [medeverdachte 4] – uitkomt in [medeverdachte 3] . Op die manier wordt ervoor gezorgd dat de winst uit [medeverdachte 3] wordt verdeeld.9 Op 9 oktober 2018 heeft [medeverdachte 5] tegenover de politie verklaard dat hij en [medeverdachte 1] een salaris hebben vanuit [medeverdachte 2] , dat hij dit salaris vanuit [medeverdachte 4] betaald krijgt en dat hij soms een dividend uitkering ontvangt.10
Vandaag wordt door deze rechtbank ook het vonnis uitgesproken in de zaak tegen [medeverdachte 2] .11 Daaruit blijkt dat [medeverdachte 2] is veroordeeld voor het strafbaar gestelde in artikel 11a van de Opiumwet. De in dat vonnis opgenomen bewijsmiddelen maken ook onderdeel uit van dit vonnis.
Bewezen is verklaard dat [medeverdachte 2] in de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 oktober 2018 als groothandel een grote hoeveelheid voorwerpen en stoffen, die bestemd zijn voor de grootschalige beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, voorhanden heeft gehad, te koop heeft aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd heeft. Uit de analyse van verkopen van [medeverdachte 2] is gebleken dat 92,4 % van de omzet de verkoop van stoffen en voorwerpen betreft die worden aangemerkt als ‘hoog professioneel’ conform de Aanwijzing van de Opiumwet.12 Verder blijkt uit de analyses dat 1% van het totaal aantal klanten geen artikelen heeft afgenomen die als ‘hoog professioneel’ zijn aangemerkt en 8 % van de klanten binnen één indicator ‘hoog professionele’ artikelen heeft afgenomen van [medeverdachte 2] . Deze twee groepen tezamen zijn verantwoordelijk voor 0,4 % van de totale omzet van [medeverdachte 2] .13 Negen van de tien grootste klanten van [medeverdachte 2] nemen het hele productassortiment van [medeverdachte 2] af (alle 12 indicatoren).14
Bankrekeningen [medeverdachte 3]
had in de periode van 1 maart 2015 tot en met 17 oktober 2018 de volgende rekeningen:
[rekeningnummer]15
[rekeningnummer]16
[rekeningnummer]17
Op 9 oktober 2018 is beslag gelegd op bovenstaande bankrekeningen van [medeverdachte 3] .18 Deze rekeningen zijn voor 95,826 % gevoed door [medeverdachte 2] .19 In de periode van 1 maart 2015 tot en met 17 oktober 2018 is € 10.044.490,73 overgeboekt van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 3] .
- -
€ 955.900,01 is overgeboekt met omschrijving “Management vergoeding”.
- -
€ 9.528.000,- is zonder omschrijving overgeboekt.
- -
€ 49.085,61 is overgeboekt met omschrijving “ [medeverdachte 2] /huur”.
- -
€ 12.245,19 is overgeboekt met omschrijving “foutieve stortingen”.
- -
€ 500.740,08 is teruggestort van [medeverdachte 3] naar [medeverdachte 2] .20
[medeverdachte 3] heeft in de periode van 1 maart 2015 tot en met 17 september 2018 € 4.313.716,65 overgeboekt naar [verdachte] .
- -
€ 631.216,65 is overgeboekt in bovengenoemde periode met omschrijving “Management vergoeding”.
- -
€ 181.500,00 is overgeboekt in bovengenoemde periode met omschrijving “Extra Management Fee 2014”.
- -
€ 3.501.000,00 is overgeboekt in bovengenoemde periode zonder omschrijving.21
Bankrekeningen [verdachte]
had in de periode van 1 maart 2015 tot en met 17 oktober 2018 de volgende rekeningen:
[rekeningnummer]22
[rekeningnummer]23
[rekeningnummer]24
Op 5 oktober 2018 is beslag gelegd op bovenstaande bankrekeningen van [verdachte] .25
Het eindsaldo op de bankrekening met IBAN [rekeningnummer] was op 5 oktober 2018 € 106.003,57.26
Het eindsaldo op de spaarrekening met IBAN [rekeningnummer] was op 5 oktober 2018 € 904.834,08.27
Op 9 oktober 2018 is € 988.185,77 overgemaakt van de bankrekening met IBAN [rekeningnummer] naar Politie Midden Nederland, met omschrijving “TEL [telefoonnummer] VOOR MEER INFORMATIEWWW.ABNAMRO. NL/DERDENBESLAGEN”.28
Het vanaf de bankrekeningen van [medeverdachte 3] afkomstige totaalbedrag van € 4.313.716,65 betreft 99,834 % van alle bijgeschreven bedragen op de bankrekeningen van [verdachte] .29
4.3.2.
Overwegingen primair ten laste gelegde
Toerekening gedragingen aan [verdachte]
Bij de beoordeling of [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte) witwassen, dient allereerst te worden bepaald of de gedragingen, het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van geldbedragen kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon [verdachte] .
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedragingen hebben plaatsgevonden, dan wel zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Dergelijke gedragingen kunnen in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Volgens de Hoge Raad30 zal van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
• het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
• de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
• de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
• de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.
Op basis van het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
[verdachte] is de holdingmaatschappij van [medeverdachte 1] en volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van [verdachte] uit “de verkrijging, het bezit, het beheer en de vervreemding van alle vermogensbestanddelen.” Het doel van [verdachte] was het behartigen van de belangen van de holdingmaatschappij [medeverdachte 3] en het beheren van vermogensbestanddelen, waaronder de aandelen en bankrekeningen. Gelet daarop passen naar het oordeel van de rechtbank de bewezen verklaarde gedragingen, inhoudende het verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] . Het verwerven en het voorhanden hebben van gelden betrof immers één van de hoofdactiviteiten van [verdachte] . Het betrof ’enkel’ een holdingmaatschappij. Tot slot zijn deze gedragingen [verdachte] ook dienstig geweest.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de ten laste gelegde gedragingen verricht zijn in de sfeer van de rechtspersoon. Die gedragingen kunnen daarom in redelijkheid aan [verdachte] worden toegerekend. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor medeplegen, zodat [verdachte] van dit onderdeel wordt vrijgesproken.
Van misdrijf afkomstig
Zoals eerder beschreven is [medeverdachte 3] de holdingmaatschappij van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] via hun holdingmaatschappijen [medeverdachte 4] en [verdachte] en enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 2] . Uit het bijgevoegde vonnis van rechtbank Midden-Nederland blijkt dat [medeverdachte 2] zich in de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 oktober 2018 schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet door stoffen en voorwerpen te koop aan te bieden, te verkopen, af te leveren en voorhanden te hebben, waarvan [medeverdachte 2] wist dat deze bestemd waren voor de illegale hennepteelt. Dit betekent dat deze omzet aangemerkt kan worden als ten minste ten dele afkomstig van de verkoop die in strijd is met artikel 11a van de Opiumwet afkomstig en daarmee van misdrijf afkomstig. Niet van een eigen misdrijf, nu [medeverdachte 2] het misdrijf heeft gepleegd.
Vermenging
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om niet alleen voorwerpen onder het bereik van de witwasbepalingen te brengen die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, maar ook voorwerpen die gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. In het geval vermogensbestanddelen die van misdrijf afkomstig zijn, vermengd zijn geraakt met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, kan het vermengde vermogen worden aangemerkt als “gedeeltelijk” uit misdrijf afkomstig.
Nu 92,4 % van de omzet [medeverdachte 2] , dat van misdrijf afkomstig is, met het legale vermogen van [medeverdachte 2] vermengd is geraakt, de bankrekeningen van [medeverdachte 3] volledig gevoed zijn door [medeverdachte 2] en 99,834 % van de gelden op de bankrekeningen van [verdachte] afkomstig is van [medeverdachte 3] , is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van vermenging. Derhalve acht de rechtbank het vermengde vermogen van [verdachte] als “gedeeltelijk” uit misdrijf afkomstig.
Witwashandelingen
Uit de analyse van de bankrekeningen van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] blijkt dat de bankrekeningen van [medeverdachte 3] in de periode van 1 maart 2015 tot en met 17 oktober 2018 volledig werden gevoed vanuit [medeverdachte 2] . Daarnaast blijkt dat van de door [medeverdachte 3] ontvangen geldbedragen van [medeverdachte 2] , geldbedragen van in totaal € 4.313.716,65 zijn overgemaakt naar [verdachte] ten behoeve van salaris en dividend voor [medeverdachte 1] . Daarmee heeft [verdachte] deze bedragen verworven en voorhanden gehad. Daarnaast stond een bedrag van in totaal
€ 1.999.023,42 op de bankrekeningen van [verdachte] . Daarmee heeft [verdachte] dit bedrag ook voorhanden gehad.
Opzet
Feitelijk heeft [medeverdachte 1] de hierboven genoemde witwashandelingen vanuit [verdachte] verricht. Deze gedragingen kunnen – zoals hiervoor reeds is overwogen – worden toegerekend aan [verdachte] . Net zoals hij feitelijk handelingen heeft verricht waarvoor [medeverdachte 2] is veroordeeld, te weten het te koop aan te bieden, verkopen, afleveren en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen die mede bestemd zijn voor de illegale hennepteelt. De vraag die voorligt is dan ook of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [medeverdachte 1] het (voorwaardelijk) opzet had op het witwassen van de geldbedragen. Uit het bijgevoegde vonnis van rechtbank Midden-Nederland blijkt dat [medeverdachte 2] , en daarmee [medeverdachte 1] als natuurlijk persoon, het voorwaardelijk opzet had op overtreding van artikel 11a van de Opiumwet. Hieruit en uit de verklaringen van [medeverdachte 5] bij de politie, inhoudende dat de holdingmaatschappijen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] het doel hadden de winst uit [medeverdachte 2] onder hem en [medeverdachte 1] te verdelen, maakt de rechtbank op dat [medeverdachte 1] ook het voorwaardelijk opzet had om de geldbedragen te witwassen. De rechtbank acht hierbij nog van belang dat uit de analyse van de geldstromen blijkt dat de illegale winst van [medeverdachte 2] via de holdingmaatschappijen [medeverdachte 3] en [verdachte] ten goede is gekomen aan [medeverdachte 1] . Hij heeft immers salarissen en dividend uitgekeerd gekregen.
Conclusie
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] in de periode van 1 maart 2015 tot en met 17 oktober 2018 geldbedragen van in totaal € 4.13.716,65 en € 1.999.023,42 heeft witgewassen.
Gewoonte maken van witwassen
Gelet op de lange periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden, de grote bedragen die zijn overgedragen en de hoeveelheid van de witwashandelingen, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.