3.10.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) nu sprake is van ‘a real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons.’ De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 17 januari 2012 (Othman / Verenigd Koninkrijk, 8139/09), waarin is bepaald dat het gebruik in een strafzaak van verklaringen die zijn verkregen door foltering van derden, een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. Dit laatste geldt ook indien sprake is van bewijs dat ‘slechts’ is verkregen door middel van mishandeling of bedreiging van derden.
Voorts is betoogd dat een reëel gevaar bestaat dat de behandeling van de opgeëiste persoon tijdens zijn berechting en detentie in Marokko in flagrante strijd zal zijn met zijn fundamentele rechten als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 6 EVRM en het Folterverdrag.
Medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon stellen dat zij in de strafzaak tegen de opgeëiste persoon zijn gemarteld, hetgeen ook geldt voor verdachten wiens verklaringen ten grondslag liggen aan het onderhavige uitleveringsverzoek, waaronder medeverdachte [verdachte] (hierna te noemen: [verdachte] ). Dat [verdachte] daadwerkelijk is gemarteld blijkt uit twee door hem geschreven brieven. Ook andere medeverdachten zijn gemarteld en verblijven onder erbarmelijke omstandigheden in detentie en isolatie. Het uitleveringsverzoek is in belangrijke mate gebaseerd op met martelingen verkregen verklaringen.
Marokko heeft ook nu nog een slechte reputatie op het gebied van het folteren van verdachten en het gebrek aan een adequaat klachtrecht. Dat de Marokkaanse autoriteiten zich nog steeds bedienen van foltering staat als een paal boven water. Ter onderbouwing van dit standpunt is gewezen op rapporten van (onder meer) NGO’s en internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de EU rekenkamer, de EU foltercommissie en Amnesty International.
De Marokkaanse autoriteiten hebben geen garanties verstrekt om de dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM weg te nemen en deze garanties zijn ook niet aan de Marokkaanse autoriteiten gevraagd. Echter, zelfs indien Marokko die garanties wel had verstrekt, dan leert de ervaring dat die niet zullen garanderen dat schendingen worden voorkomen. Bovendien bestaat in Marokko geen effectief rechtsmiddel tegen schendingen als hiervoor bedoeld.
Op grond van het voorgaande heeft de raadsvrouw bepleit de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voor het geval de rechtbank mocht neigen naar toelaatbaarverklaring van de uitlevering, althans mocht menen dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verklaringen die naar alle waarschijnlijkheid zullen worden gebruikt in de Marokkaanse strafzaak tegen hem zijn verkregen door marteling, is een (voorwaardelijk) verzoek gedaan om onderzoek te gelasten naar die vraag, alvorens de rechtbank een uitspraak zal doen op het uitleveringsverzoek. Gevraagd is om zowel [verdachte] als de Marokkaanse verbalisanten die [verdachte] hebben verhoord, als getuigen te horen.
3.10.3
Het oordeel van de rechtbank
In beginsel dient bij de beoordeling van uitleveringsverzoeken te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten, onder meer neergelegd in het EVRM, zal respecteren (Hoge Raad (hierna: HR) 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de HR (HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie blijkt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6 EVRM in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
( a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge voornoemde verdragsbepaling toekomend recht, en tevens
( b) dat hem na uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat.
In zo een geval staat de op Nederland rustende verplichting om de uit de verdragsbepaling voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting een beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de
verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 UW.
Beoordeling van het verweer
Door de raadsvrouw is niet aangevoerd dat sprake zou zijn van een voltooide schending van artikel 3 EVRM en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd ten aanzien van het gevaar dat de opgeëiste persoon tijdens zijn berechting en detentie in Marokko in strijd met artikel 3 EVRM zal worden behandeld (een dreigende schending), kan niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering. De rechtbank zal dit standpunt van de raadsvrouw betrekken in het advies aan de Minister.
De rechtbank ziet thans zich (alleen) nog gesteld voor de beoordeling van het verweer namens de opgeëiste persoon dat sprake is een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw - kort gezegd - het volgende aangevoerd:
- -
medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon, waaronder [verdachte] , (stellen dat zij) zijn gemarteld. De door hen afgelegde verklaringen, welke belastend zijn voor de opgeëiste persoon, zijn verkregen onder druk van bedreiging, mishandeling en marteling;
- -
er bestaan grote zorgen over de (slechte) detentiesituatie en over het functioneren van de rechtsstaat in Marokko. Daartoe is gewezen op rapportages van internationale organisaties en non-gouvernementele mensenrechtenorganisaties (NGO’s).
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die moet leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. In de uitspraak van het EHRM van 17 januari 2012 (Othman / Verenigd Koninkrijk, 8139/09) zijn situaties opgesomd waarin sprake is van een 'flagrant denial of justice'. Onder meer het gebruik van bewijs verkregen door marteling (van derden) levert naar het oordeel van het EHRM een flagrant oneerlijk proces op (rechtsoverwegingen 263 en verder).
De raadsvrouw heeft een tweetal door [verdachte] handgeschreven briefjes overgelegd (niet gedateerd), welke door zijn zus [getuige] uit de gevangenis zouden zijn gesmokkeld. In deze briefjes schrijft [verdachte] onder meer dat hij is bedreigd, mishandeld en gemarteld.
De rechtbank heeft mede naar aanleiding van deze door de raadsvrouw overgelegde briefjes in haar tussenbeslissing van 22 juli 2020 beslist dat nader onderzoek diende plaats te vinden naar de vraag of sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die zou moeten leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. Aan de officier van justitie is opdracht gegeven tot het overleggen, voor zover beschikbaar, van een aantal in de tussenbeslissing omschreven processen-verbaal. Deze processen-verbaal, hiervoor omschreven onder 1.3, zijn nadien overgelegd en in het uitleveringsdossier gevoegd.
[getuige] , de zus van [verdachte] , is tweemaal als getuige gehoord: op 17 februari 2022 door twee verbalisanten en op 31 mei 2022 door de rechter-commissaris van de Rechtbank Amsterdam. De getuige heeft verklaard dat haar broer [verdachte] enkele maanden aan zijn bed vastgeketend heeft gezeten. Zij heeft voorts verklaard dat haar broer bij zijn verhoren in maart 2018 de waarheid heeft verklaard over de opgeëiste persoon, dat hij daar spijt van had en vervolgens, om dit te corrigeren en zijn eigen hachje te redden, heeft gezegd “weet je wat, ik ga gewoon zeggen dat ik gemarteld ben” (p. 10 van het verhoor bij de rechter-commissaris). De getuige heeft voorts verklaard dat haar broer niet is geslagen en dat de verhoren rustig zijn verlopen. Haar broer heeft verteld dat tijdens een van de verhoren in maart 2018 een incident heeft plaatsgevonden waarbij verbalisanten bij een bezoek van [verdachte] aan het toilet tegen hem hebben gezegd “als je niet gaat praten, trekken wij het vel van je lichaam af.” ” (p. 10 van het verhoor bij de rechter-commissaris).
De Nederlandse verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] hebben ieder afzonderlijk een proces-verbaal opgemaakt waarin is gerelateerd wat zij als toehoorders bij verhoren van [verdachte] (als verdachte) door Marokkaanse opsporingsambtenaren op 21 en 22 maart 2018 in gevangenis [naam] nabij Marrakesh in Marokko hebben waargenomen en welke indruk zij hebben gekregen met betrekking tot de vraag of de verklaringen van [verdachte] wel of niet in vrijheid zijn afgelegd. Beide verbalisanten zijn nadien door de rechter-commissaris van de Rechtbank Amsterdam hierover gehoord. Ook de bij voornoemde verhoren op 21 en 22 maart 2018 aanwezige tolk is door de rechter-commissaris gehoord. Twee andere Nederlandse verbalisanten, rechercheurs [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , zijn als toehoorders aanwezig geweest bij een verhoor van [verdachte] (als verdachte) door Marokkaanse opsporingsambtenaren op 10 oktober 2018 in gevangenis [naam] en hebben een soortgelijk proces-verbaal als van hun collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 1] opgemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de briefjes van [verdachte] en de door zijn zus [getuige] als getuige afgelegde verklaringen niet kan worden geconcludeerd dat sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. De inhoud van de briefjes is niet nader onderbouwd en wordt door de getuige op essentiële punten weersproken. Uit de verklaringen van deze getuige blijkt dat [verdachte] mogelijk om andere redenen (onjuist) heeft verklaard over (vermeende) schendingen van fundamentele mensenrechten. De inhoud van de briefjes is derhalve onvoldoende betrouwbaar. Ook de verklaring van de getuige betreffende het ‘wc-incident’ is onvoldoende om te concluderen dat sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Dat [verdachte] na het bezoek aan het toilet hevig geëmotioneerd was maakt dit niet anders, aangezien hij dit vóór het toiletbezoek ook reeds was. Uit de verklaringen van de bij het verhoor aanwezige Nederlandse verbalisanten en de tolk is niet gebleken van bedreiging, mishandeling of marteling van [verdachte] en ook niet van zichtbare sporen van fysiek geweld.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaringen van voornoemde (vier) Nederlandse verbalisanten en de tolk geen enkel aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat sprake is (geweest) van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Weliswaar is tijdens de verhoren van [verdachte] op een aantal momenten met stemverheffing gesproken en is tijdens de verhoren op 21 en 22 maart 2018 af en toe behoorlijk druk uitgeoefend op [verdachte] , maar van het niet in vrijheid afleggen van een verklaring is niet gebleken. Tot slot merkt de rechtbank op dat de hierboven genoemde verhoren inhoudelijk geen betrekking hadden op het onderzoek waarvoor uitlevering wordt verzocht maar op een van de deelonderzoeken in het Marengo-proces
De rechtbank stelt voorts vast dat de raadsvrouw weliswaar heeft gesteld dat medeverdachten (meervoud) in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon stellen dat zij zijn gemarteld, maar dat alleen [verdachte] als medeverdachte wordt genoemd en dat geen onderbouwd verweer is gevoerd ter zake een door een (andere) medeverdachte afgelegde verklaring.
Ten slotte heeft de rechtbank kennisgenomen van de grote zorgen van de raadsvrouw over de (slechte) detentiesituatie en over het functioneren van de rechtsstaat in Marokko. Uit de tot het uitleveringsdossier behorende stukken en hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht blijkt echter niet van een ten aanzien van de opgeëiste persoon concreet gevaar voor een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Tegen meerdere medeverdachten van de opgeëiste persoon heeft het Marokkaanse strafproces inmiddels tot een veroordeling geleid. In die Marokkaanse strafzaken is noch door NGO’s zoals Amnesty International, noch door andere internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de EU rekenkamer en het VN antifoltercomité gerapporteerd dat sprake zou zijn geweest van veroordelingen gebaseerd op verklaringen die verkregen zouden zijn ten gevolge van bedreiging, mishandeling of marteling of dat sprake zou zijn geweest van het onthouden van rechtsbijstand. Met betrekking tot het functioneren van de rechtstaat in het algemeen en het recht op een eerlijk proces in het bijzonder zullen de relevante punten door de rechtbank worden meegenomen in het advies aan de Minister.
De rechtbank acht zich thans, gelet op de inhoud van de na de tussenbeslissing van 22 juli 2020 ontvangen stukken, zoals hiervoor genoemd onder 1.3, en bovengenoemde overwegingen, voldoende voorgelicht om een beslissing te geven over het (wel of niet) toelaatbaar verklaren van de uitlevering. De voorwaardelijke verzoeken tot het doen van nader onderzoek naar de vraag of de verklaringen, die in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid tegen hem zullen worden gebruikt, zijn verkregen door marteling en tot het horen van [verdachte] en van de Marokkaanse verbalisanten die de verhoren van [verdachte] hebben afgenomen, worden verworpen.
De rechtbank concludeert dat, gelet op al het voorgaande, het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer niet tot de conclusie leidt dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 EVRM is immers geen sprake en dat is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.