RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 10044404 UC EXPL 22-5346 wh/1031
Vonnis van 9 augustus 2023
[eiser]
,
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.M. Geerdes,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[gedaagde] , [.] , meer in het bijzonder [organisatieonderdeel] ,
gevestigd in [vestigingsplaats]
kantoorhoudend in [plaats] ,
verder ook te noemen [organisatieonderdeel] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R. van Vliet.
3 De beoordeling
3.1.
De kantonrechter zal de vorderingen van [eiser] afwijzen, omdat niet is vast komen te staan dat [eiser] schade heeft geleden en [organisatieonderdeel] de reiskosten onjuist aan [eiser] heeft uitbetaald. Hierna zal dit worden toegelicht.
3.2.
[eiser] heeft verzocht om productie 24 van [organisatieonderdeel] buiten beschouwing te laten, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren. [eiser] heeft inderdaad nog niet op deze productie kunnen reageren en de kantonrechter zal productie 24 van [organisatieonderdeel] (een schriftelijke verklaring van leidinggevende van [eiser] ) dan ook buiten beschouwing laten.
3.3.
De gevraagde verklaringen voor recht zien op de vraag of [organisatieonderdeel] de gemaakte afspraken goed is nagekomen. De stelling van [eiser] is dat de overeengekomen reiskostenvergoeding van € 0,20 netto moest worden uitbetaald als bruto arbeidsmarkttoelage, derhalve simpelweg als extra bruto salaris. De kantonrechter oordeelt dat partijen weliswaar over de mogelijkheid van het toekennen van een arbeidsmarkttoelage hebben gesproken en daar ook – blijkens de toelichting van [organisatieonderdeel] – deels toe zijn overgegaan. Uit de stellingen van [eiser] volgt echter onvoldoende dat partijen louter een bruto loonsverhoging in de vorm van een arbeidsmarkttoelage zijn overeengekomen: partijen zijn het er immers over eens dat met [eiser] is afgesproken dat hij zijn reiskostenvergoeding van € 0,20 per kilometer netto ontvangt. [eiser] kan dááraan aanspraken jegens [organisatieonderdeel] ontlenen. De afspraak houdt zeker niet in dat hij recht krijgt op méér dan € 0,20 netto wat nu de redenering lijkt te zijn van zijn deskundige door uit te gaan van een verplichting tot betaling van een arbeidsmarkttoelage. De onder I door [eiser] verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen omdat daarin ten onrechte de arbeidsmarkttoelage voorop is gesteld. De kantonrechter ziet geen reden voor het afgeven van een verklaring voor recht met weglating van het aspect van de arbeidsmarkttoelage, omdat [eiser] daarbij geen belang heeft: partijen verschillen op dat onderdeel immers helemaal niet van mening.
3.4.
De kantonrechter stelt voorop dat voor de gestelde aanspraak op schadevergoeding moet komen vast te staan dat [organisatieonderdeel] toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eiser] . In het geval [organisatieonderdeel] zonder instemming van [eiser] met inzet van IKAP- of IKB regeling zou zijn overgegaan tot het betalen van de overeengekomen netto reiskostenvergoeding, kan dit kwalificeren als deze vorm van tekortkoming. De vraag is echter of [eiser] hier ook schade door heeft geleden. Om te beoordelen of [eiser] schade heeft geleden zal kantonrechter kijken naar de berekeningen van partijen.
3.5.
Beide partijen hebben naar aanleiding van de zitting van 16 februari 2023 hun eigen berekening gemaakt van de netto reiskosten waar [eiser] recht op had. [eiser] komt in zijn berekening tot de conclusie dat hij in 2019 en 2021 te weinig nettoloon heeft ontvangen. Dit komt volgens hem door de inzet van IKAP en het IKB-budget. Volgens [eiser] heeft hij in totaal € 3.069,10 te weinig netto loon ontvangen. Daarnaast maakt hij melding van een aanspraak op uitbetaling restant IKB van € 314,17 netto alles bijeen: € 3.383,27. Kennelijk, zo begrijpt de kantonrechter de vordering van [eiser] , verlangt hij inmiddels uitbetaling van dit bedrag bij wijze van schadevergoeding in plaats van zijn oorspronkelijke vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Volgens [organisatieonderdeel] had [eiser] over de periode april 2019 tot en met oktober 2021 een bedrag van € 17.591,25 netto aan totale reiskosten moeten ontvangen, maar heeft hij € 19.218,25 netto aan reiskosten ontvangen. [organisatieonderdeel] heeft aangevoerd dat die reiskosten zijn uitbetaald door toekenning reiskosten P-Direkt, reiskosten IKAP/IKB “en/of salaris”, arbeidsmarkttoelage en toelage vakantie-uitkering. Het bedrag van € 314,47 zou zijn uitbetaald. [eiser] heeft volgens [organisatieonderdeel] door het uiteindelijk positieve verschil geen schade geleden.
3.6.
De kantonrechter heeft allereerst verzocht om een overzicht van het netto loon waarop [eiser] in de jaren 2019 tot en met 2021 aanspraak heeft. De door [eiser] ingeschakelde deskundige heeft dit overzicht gemaakt, maar is buiten de met partijen gemaakte afspraak getreden door in zijn berekening mee te nemen tot welk resultaat het bruteren van de reiskostenvergoeding in de vorm van een arbeidsmarkttoelage zou leiden. Zoals op de zitting besproken wil de kantonrechter duidelijkheid verkrijgen of [eiser] het oorspronkelijk afgesproken netto salaris heeft ontvangen plus de netto vergoeding van € 0,20 per gereden kilometer. Dat was de inzet van de afspraak met partijen. Als het doel (zelfde netto salaris plus netto kilometervergoeding) bereikt wordt door de inzet van IKAP of IKB-budget, bestaat daartegen geen bezwaar, tenzij het inzetten van IKAP of IKB-budget gaat leiden tot een lager netto inkomen dan [eiser] zou hebben ontvangen zonder afspraak over de kilometervergoeding. [organisatieonderdeel] heeft dit overzicht niet gemaakt, maar wel alle salarisstroken overgelegd vanaf april 2019 tot en met oktober 2021.
3.7.
In zijn toelichting heeft [organisatieonderdeel] aangevoerd dat zonder inzet van een deel van zijn bruto salaris (€ 750,50) en bruto eindejaarsuitkering (€ 2.750,40) in de IKAP-regeling in november 2019 (voor de vergoeding van de reiskosten) [eiser] aanspraak had op € 1.395,83 netto eindejaarsuitkering en € 425,50 netto salaris. De kantonrechter berekent dit op totaal € 1.821,33. Netto is volgens de overzichten van beide partijen echter uitbetaald € 3.500,90 ofwel € 1.679,57 meer dan waarop [eiser] recht had. Dat laatste bedrag is dus aan te merken als vergoeding voor de reiskosten. De conclusie is dat de inzet van IKAP in 2019 voor [eiser] in ieder geval geen nadelig effect heeft gehad op zijn aanspraak op netto loon.
3.8.
Dat de deskundige van [eiser] over 2019 tot de conclusie komt dat er wel minder netto is uitbetaald dan waarop [eiser] recht had, is terug te voeren op zijn aanname dat [eiser] aanspraak had op een als arbeidsmarkttoelage toe te kennen brutering van de netto reiskostenvergoeding. De kantonrechter oordeelt dat – wat er ook van die berekening zij – dit geen juist uitgangspunt is: de afspraken tussen partijen houden zoals hiervoor al is vastgesteld in, dat [eiser] aanspraak heeft op netto € 0,20 per kilometer en niet meer.
3.9.
Over deze periode erkent (de deskundige van) [eiser] dat het netto salaris is uitbetaald en zelfs meer dan dat.
3.10.
De deskundige van [eiser] berekent dat in 2021 € 545,97 te weinig netto salaris is ontvangen. [organisatieonderdeel] heeft dat niet bestreden. Dat dit het gevolg is geweest van toepassing van het IKB-budget voor reiskosten is niet gesteld, integendeel: in zijn akte van 5 april 2023 onder punt 4.1 voert [eiser] aan dat in dat jaar geen IKB-budget is aangewend. Dit behoeft derhalve voor de vordering tot betaling van schadevergoeding verder geen beoordeling.
3.11.
De kantonrechter concludeert dat er geen grond is voor toewijzing van schadevergoeding.
3.12.
[eiser] heeft daarnaast een verklaring voor recht gevorderd dat de reiskostenvergoeding onjuist is uitbetaald door [organisatieonderdeel] . Dit ziet dus op nakoming door [organisatieonderdeel] van gestelde afspraken over de reiskosten. De kantonrechter zal dit hieronder beoordelen.
3.13.
Om inzicht in de zaak te krijgen heeft de kantonrechter zelf een schema opgesteld. Dit schema is gebaseerd op wat partijen hebben gesteld ten aanzien van de reisdagen en reiskostenvergoeding. Dit overzicht is bijgevoegd als bijlage bij dit vonnis.
Overzicht reiskilometers en reisdagen
3.14.
De kantonrechter heeft partijen verzocht om een overzicht op te stellen van het aantal reiskilometers vermenigvuldigd met € 0,20. Dit hebben beide partijen gedaan. Uit de overzichten en de antwoordaktes van partijen blijkt echter dat partijen uitgaan van verschillende reisdagen per week. In zijn akte na de mondelinge behandeling onder punt 3.2. stelt [eiser] dat hij in de maanden oktober tot december 2020 maximaal twee dagen op kantoor mocht werken en in de maanden januari tot en met juli 2021, mocht hij drie dagen op kantoor werken. De overige maanden stelt [eiser] dat hij altijd vier dagen naar kantoor ging. Het verschil tussen het aantal reisdagen staat in de vierde kolom van bijlage 1 bij dit vonnis.
3.15.
[organisatieonderdeel] stelt echter dat [eiser] vanaf maart 2020 (coronapandemie) tot december 2020 twee dagen op kantoor heeft gewerkt. Deze stelling is in overeenstemming met hetgeen [eiser] hierover in punt 44 van de dagvaarding heeft gesteld. [eiser] heeft niet uitgelegd waarom hij nu in zijn akte een andere stelling inneemt dan in zijn dagvaarding en hij heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden afgeleid dat hij gedurende de periode maart tot oktober 2020 daadwerkelijk vier dagen op kantoor heeft gewerkt, terwijl overige [organisatieonderdeel] medewerkers toen zoveel mogelijk moesten thuiswerken. Omdat [eiser] betaling vordert van de reiskosten voor deze dagen ligt het op zijn weg om tegenover de betwisting door [organisatieonderdeel] voldoende feiten en omstandigheden te stellen op dit punt. Dit heeft hij echter niet gedaan en de kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om [eiser] toe te laten tot bewijs op dit punt. Ditzelfde geldt voor de stelling van [eiser] dat hij in de periode van augustus 2021 tot en met oktober 2021 vier dagen per week op kantoor heeft gewerkt, terwijl [organisatieonderdeel] stelt dat dit drie dagen per week was. In zijn dagvaarding heeft [eiser] in punt 47 alleen gesteld dat hij in de maanden januari tot en met augustus 2021 drie dagen naar kantoor ging. Voor zijn nadien afwijkende stelling voor de maand augustus 2021 heeft hij geen verklaring gegeven, wat wel op zijn weg had gelegen. Daarmee is de stelling van [organisatieonderdeel] op dit onderdeel niet voldoende weersproken. Over de maanden september en oktober 2021 heeft [eiser] in de dagvaarding niets gesteld. In punt 3.10 van zijn akte heeft [eiser] gesteld dat hij gelet op het advies van de bedrijfsarts vier dagen mocht werken. In zijn advies van 26 juli 2021 heeft de bedrijfsarts inderdaad geadviseerd om [eiser] de gehele werkweek op kantoor te laten werken. Het enkele feit dat de bedrijfsarts geen medische beperking ziet voor de situatie dat [eiser] vier dagen op kantoor werkt betekent echter nog niet dat hij dat ook heeft gedaan. [eiser] heeft verder niet toegelicht waarom hij dan in de dagvaarding heeft gesteld dat hij drie dagen in augustus 2021 naar kantoor reisde en ook heeft hij niet met andere middelen (bijvoorbeeld verklaringen van andere of overzichten van brandstofverbruik) onderbouwd dat hij ook daadwerkelijk vier dagen naar kantoor reisde in plaats van drie. De kantonrechter zal dan ook als onvoldoende bestreden door [eiser] uitgaan van het volgende reisdagen schema van [eiser] :
Periode 1: van april 2019 tot en met maart 2020 --------vier dagen per week.
Periode 2: van maart 2020 tot en met december 2020 --twee dagen per week.
Periode 3: van januari 2021 tot en met oktober 2021 --drie dagen per week.
Rijksbrede richtlijnen werkgevers
3.16.
[eiser] heeft in zijn antwoordakte (2.5) gesteld dat in de Rijksbrede richtlijnen werkgevers sector Rijk in verband met corona is bepaald dat werkgevers tot en met 30 september 2020 de vaste vergoeding voor woon-werkverkeer, die uiterlijk 12 maart 2020 was toegekend, ongemoeid moesten laten. Hij verbindt daaraan de conclusie dat het er in die periode in ieder geval niet toe deed hoeveel dagen per week hij naar kantoor reisde. [organisatieonderdeel] heeft niet op dit punt kunnen reageren, maar uit de door [organisatieonderdeel] overgelegde loonstroken kan ook worden afgeleid dat [eiser] over deze maanden steeds dezelfde woon-werkverkeer vergoeding heeft ontvangen zoals hij deze ook voor de coronapandemie ontving. Ook is uit de loonstroken af te leiden dat deze vergoeding eerst vanaf oktober 2020 omlaag is gegaan. Het doel van de richtlijn is: “Deze richtlijnen vormen het rijksbrede kader voor de werkgeversaanpak en de omgang met het coronavirus (COVID-19). In deze richtlijnen wordt op diverse aspecten van het werken binnen de Rijksoverheid als gevolg van de coronacrisis ingegaan.”
De kantonrechter begrijpt hieruit dat de richtlijn is bedoeld om werkgevers handvaten te geven hoe om te gaan met de coronacrisis. De richtlijn is met name bedoeld om werkgevers te helpen en op pagina 2 is ook bepaald “Medewerkers kunnen geen individuele rechten of aanspraken aan deze richtlijnen ontlenen”. De stelling van [eiser] dat het dus niet uitmaakt of [eiser] gedurende de periode maart 2020 tot oktober 2020 twee of vier dagen naar kantoor heeft gereisd, omdat zijn woonwerkvergoeding sowieso op basis van deze richtlijn doorbetaald moest worden gaat dan ook niet op.
Daar komt bij dat de richtlijn ziet op de vaste woonwerkvergoeding. [eiser] heeft echter geen vaste woonwerkvergoeding, maar een variabele woonwerkvergoeding van € 0,20 per kilometer.
Hoogte van de reiskostenvergoeding
3.17.
Uit de stellingen van partijen begrijpt de kantonrechter dat partijen het erover eens zijn dat [eiser] over de periode mei 2019 tot maart 2020 gelet op zijn maandelijkse kilometers omgerekend recht had op een reiskostenvergoeding van € 767,55 per maand. Over de maand april 2019 heeft [organisatieonderdeel] gesteld dat [eiser] niet volledig met de auto heeft gereisd. Dit is in overeenstemming met de gebleken feiten. Met ingang van 23 april 2019 is [eiser] met de auto gaan reizen. Uit de berekening zoals geciteerd in punt 3.3 van zijn akte gaat de deskundige van [eiser] er echter vanuit dat [eiser] op 23 april 2019 in dienst is getreden en hij berekent de reiskosten voor 2019 over acht maanden. Het lijkt er dus op dat de deskundige de reiskostenvergoeding voor de maand april 2019 niet heeft meegenomen in zijn berekening. De deskundige gaat voor 2019 uit van acht maanden keer een bedrag van € 767,55 dat is totaal € 6.140,37. Dit bedrag komt overeen met de berekening van [organisatieonderdeel] , waarbij [organisatieonderdeel] dan nog de vergoeding voor de maand april 2019 (€ 179,09) heeft opgeteld. Verder zijn partijen het erover eens dat de reiskostenvergoeding deels maandelijks (7x) werd betaald met een bedrag van € 320,62 en 1x € 406,12. Via de toepassing van de IKAP regeling is de uitbetaling in november 2019 van € 1.679,57 netto als reiskostenvergoeding aan te merken. De kantonrechter stelt vast dat dit overeenkomt met zijn berekening hiervoor onder 3.7. Verder is er nog een bedrag van € 89,54 aan reiskosten uitbetaald door automatische saldering (zie pagina 3 akte [organisatieonderdeel] 12 oktober 2022). In totaal heeft [eiser] aldus € 4.419,57 aan reiskostenvergoeding voor 2019 ontvangen. Dat is (€ 6.140,37 + € 179,09 - € 4.419,57 =) € 1.899,89 minder dan zijn aanspraak in 2019. Of dit ook moet leiden tot een toewijzing van de verklaring van recht (die erop neerkomt dat de reiskosten afspraken niet goed zijn nagekomen) komt hierna aan de orde.
Van januari 2020 tot en met maart 2020 zijn partijen het ook eens over de vergoeding en het aantal reisdagen. Voor periode 1 gaat de kantonrechter dan ook uit van het reispatroon zoals volgt uit het overzicht van [organisatieonderdeel] en ook van de aanspraak op omgerekend een netto reisvergoeding van € 767,55 per maand.
3.18.
Voor periode 2 en 3 verschillen partijen naast het aantal reisdagen ook van mening over de hoogte van de reisvergoeding. De deskundige van [eiser] gaat uit van een reiskostenvergoeding van € 386,63 per maand bij een reispatroon van twee dagen per week en van € 579,94 per maand bij drie dagen per week. Uitgaande van de berekening waar beide partijen het bedrag van periode 1 op hebben gebaseerd klopt deze berekening echter niet. De berekening van [organisatieonderdeel] voor die periodes klopt wel.
Uitgaande van het feit dat [eiser] 269 km per dag rijdt, tegen een reisvergoeding van € 0,20 en er 214 werkdagen in een jaar zitten krijgt hij volgens de ook door hem gehanteerde formule:
bij drie reisdagen per week 3/5 van 214 x 269 km x € 0,20 : 12 = € 575,66 per maand en
bij twee reisdagen per week 2/5 van 214 x 269 km x € 0,20 : 12 = € 383,77 per maand.
De deskundige heeft dus in ieder geval de aanspraak op reiskostenvergoeding op een te hoog bedrag berekend.
3.19.
De kantonrechter neemt voor de verdere berekening van de verschuldigde reiskostenvergoeding het schema van [organisatieonderdeel] als uitgangspunt (zie hiervoor onderdeel 3.15). [eiser] heeft dus uitgaande van de reisdagen en reisvergoeding zoals hierboven omschreven recht op een totale reisvergoeding van € 17.591,26 netto. Uit de tabel op pagina 10 van de akte van [eiser] (3.13) begrijpt de kantonrechter dat [eiser] stelt dat hij recht heeft op een totale reiskostenvergoeding van € 20.239,54 netto ofwel € 2.648,28 meer. Zoals hiervoor is geconcludeerd gaat [eiser] in deze berekening echter uit van een hoger aantal reisdagen en hogere reiskostenvergoedingen per maand in de maanden waarin [eiser] twee en drie dagen naar kantoor reisde met de auto. Zijn aanspraak is daarmee op onjuiste uitgangspunten gebaseerd.
Teveel betaalde bedrag in 2020
3.20.
In 2020 heeft [eiser] teveel netto loon betaald gekregen. Zelfs uitgaand van een hoger aantal reisdagen per week komt de deskundige van [eiser] tot de conclusie dat [eiser] teveel netto loon heeft ontvangen in 2020. Volgens het rapport van zijn deskundige heeft [eiser] € 754,72 netto meer ontvangen dan hij zou hebben ontvangen indien hij de kilometers die boven het maximumaantal uitstijgen als arbeidsmarktoelage zou hebben ontvangen en daarnaast zijn IKB-budget had laten uitbetalen. Volgens de gemachtigde van [eiser] is dit niet van invloed op de totale aanspraak van [eiser] , maar dit is niet juist: [organisatieonderdeel] doet een beroep op verrekening. Over een periode van zes maanden (april 2020 tot en met september 2020) heeft de deskundige met 4 reisdagen gerekend in plaats van 2 reisdagen. Het verschil in berekening komt uit op € 2.302,68 (6 x € 383,78). Dit bedrag is makkelijk vast te stellen en kan dan ook worden verrekend met de vordering van [eiser] zoals door [organisatieonderdeel] is gesteld. Het bedrag van € 2.302,68 strekt dan ook in mindering op het te weinig betaalde bedrag in 2019 van € 1.899,89 (zie hiervoor 3.17).
3.21.
Ook in 2021 is de deskundige uitgegaan van een ander patroon van reisdagen. Van augustus tot oktober 2021 is hij uitgegaan van 4 reisdagen in plaats van 3 reisdagen. Ook blijkt uit de berekening van de deskundige van [eiser] dat hij voor de hele maand oktober 2021 reiskosten heeft berekend terwijl [eiser] per 15 oktober 2021 uit diens is getreden. Het verschil is volgens bijlage 1 € 817,08 (2 x € 191,89 + € 433,30).
3.22.
De conclusie is dat er gelet op verrekening geen grond is voor de vaststelling dat er voor de hele periode van 23 april 2019 tot en met 15 oktober 2022 te weinig reiskosten is uitbetaald. De gevraagde verklaring voor recht onder II zal dus worden afgewezen.
3.23.
De deskundige van [eiser] stelt dat het IKB-budget in 2020 verhoogd moet worden met een bedrag van € 499,47 bruto / € 314,17 netto. [organisatieonderdeel] heeft echter aangevoerd dat dit bedrag in december 2020 is voldaan en dit is ook te zien op de loonstrook van december 2020. Ook dit kan niet leiden tot een andere conclusie.
3.24.
De vorderingen van [eiser] worden dan ook afgewezen.
3.25.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom de proceskosten van [organisatieonderdeel] moeten betalen. Tot aan dit vonnis begroot de kantonrechter die kosten op € 796,- (tarief € 199,- keer 4 punten).