De eerste vraag die ter beoordeling voorligt is of tussen [verzoekster] en [verweerster] nog een arbeidsovereenkomst bestaat. De kantonrechter is van oordeel dat dit het geval is en zal dat hierna uitleggen.
Tussen partijen bestaat nog een arbeidsovereenkomst
3.2. [verweerster] stelt dat de arbeidsovereenkomst op 13 oktober 2022 tijdens de proeftijd is geëindigd. Voor de aanleiding daarvoor heeft zij meerdere redenen gegeven. Allereerst heeft [verweerster] gesteld dat de arbeidsovereenkomst op verzoek van [verzoekster] tijdens de proeftijd is beëindigd. Daarnaast heeft [verweerster] gesteld dat zij de arbeidsovereenkomst per direct wilde opzeggen, omdat zij had ontdekt dat [verzoekster] , ondanks haar dienstverband bij [verweerster] , een bijstandsuitkering ontving.
Tot slot heeft [verweerster] tijdens de zitting gesteld dat partijen samen zijn overeengekomen de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd te beëindigen, omdat het bedrijf nog niet operabel was en zolang dat het geval was [verzoekster] nog gebruik zou maken van haar bijstandsuitkering.
Gelet op de tegenstrijdigheid van die stellingen is de aanleiding van de opzegging niet vast te stellen, maar is alleen duidelijk dat [verweerster] meent dat de arbeidsovereenkomst op 13 oktober 2022 (tijdens de proeftijd) is geëindigd.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de arbeidsovereenkomst in de proeftijd is geëindigd verwijst [verweerster] naar een door [verzoekster] ondertekende brief waarin [verweerster] aan [verzoekster] heeft bevestigd dat zij binnen de proeftijd de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd (zie geciteerd onder rechtsoverweging 2.3). [verzoekster] heeft de inhoud van die brief en de datum waarop die brief door haar is ondertekend uitdrukkelijk betwist. [verzoekster] stelt dat [B] en haar partner op 3 of 4 januari 2023 (beide data worden door elkaar gebruikt) bij haar thuis zijn langsgekomen en haar onder druk hebben gezet om de opzegbrief te ondertekenen. Ter onderbouwing van haar stelling dat dit bezoek en ondertekening van de brief in januari 2023 heeft plaatsgevonden heeft [verzoekster] onder meer een geluidsopname uit WhatsApp met de vertaling daarvan overgelegd. Dit betreft een spraakopname die door [B] aan [verzoekster] is verzonden op 3 januari 2023. Uit de vertaling blijkt dat in dat bericht wordt gezegd door [B] : “ Lieve [verzoekster (voornaam)] , ik sta over tien minuten bij u/jullie aan de deur”.
[verweerster] erkent dat [B] bij [verzoekster] aan de deur is geweest en dat toen de opzegbrief door [verzoekster] is ondertekend. [verweerster] betwist echter dat dit in januari 2023 is geweest en stelt dat de datum van 4 januari 2023 daar achteraf handmatig door [verzoekster] aan is toegevoegd. Volgens haar heeft dit bezoek aan [verzoekster] en de ondertekening van de opzegbrief op al op 13 oktober 2022 plaatsgevonden, maar die stelling heeft zij niet onderbouwd. Zo heeft [verweerster] geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat de opzegbrief al in oktober 2022 zou zijn ondertekend en evenmin een bewijsstuk waaruit blijkt dat op de originele opzegbrief de datum van 4 januari 2023 niet vermeld stond. [verweerster] heeft de vertaling van het spraakbericht van 3 januari 2023 ook niet betwist en zij heeft geen enkele verklaring kunnen geven voor het bezoek van [B] en haar partner op 3/4 januari 2023 aan [verzoekster] . [verweerster] heeft ook geen aannemelijke verklaring kunnen geven over de inhoud van de e-mail van haar voormalig gemachtigde van 29 december 2022 waaruit opgemaakt kan worden dat op dat moment nog een arbeidsovereenkomst bestond tussen partijen. Evenmin heeft [verweerster] een uitleg kunnen geven over het door [verzoekster] overgelegde mailbericht van 17 oktober 2022 waarin door het bedrijf [organisatie] aan [verzoekster] wordt bevestigd dat zij op 19 oktober 2022 op de vestiging van [verweerster] een afspraak hebben om de aanvraag om als leerbedrijf te worden erkend te bespreken.
De stelling van [verweerster] dat de arbeidsovereenkomst al in oktober 2022 zou zijn geëindigd, staat haaks op voorgaande spraak- en mailberichten. Merkwaardig is ook dat [verweerster] , haar stelling volgend dat in de proeftijd al duidelijk was dat partijen niet met elkaar verder wilden, niet gewoon zelf de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Daarvoor had zij dan immers helemaal geen toestemming dan wel ondertekening van [verzoekster] nodig gehad. Ook de tegenstrijdigheid van de stellingen van [verweerster] ten aanzien van de reden van de opzegging in de proeftijd draagt allerminst bij aan haar geloofwaardigheid.
[verzoekster] heeft bij e-mail van 8 januari 2023 aan [verweerster] laten weten haar instemming met de opzegging van de arbeidsovereenkomst te herroepen op grond van artikel 7:670b BW. Die herroeping is door [verzoekster] tijdig, namelijk binnen veertien dagen, gedaan. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst niet ten einde is gekomen.