4 De beoordeling
Einde arbeidsovereenkomst
4.1.
Omdat [verzoekster] niet verzoekt om vernietiging van het ontslag op staande voet, staat vast dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 29 juli 2024.
4.2.
Het gaat in deze zaak onder meer om de vraag of het door [verweerster] aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet onregelmatig is gegeven en of aan [verzoekster] als gevolg daarvan een billijke vergoeding, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en de transitievergoeding moet worden toegekend.
4.3.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
[verweerster] beroept zich er op dat zij de arbeidsovereenkomst onverwijld heeft opgezegd om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij, als genoemd in artikel 7:677 lid 1 BW (het zogeheten ontslag op staande voet). Als dringende reden in de zin van voornoemd artikel worden volgens artikel 7:678 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Door [verzoekster] wordt betwist dat [verweerster] onverwijld tot ontslag is overgegaan, evenmin is volgens [verzoekster] sprake van een dringende reden.
4.4.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoekster] het verzoek tijdig ingediend.
Onverwijldheid
4.5.
[verzoekster] stelt zich allereerst op het standpunt dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen.
4.6.
Indien een werkgever vermoedt dat sprake is van een dringende reden tot ontslag van een werknemer, maar hij eerst een onderzoek wil instellen naar de juistheid van dat vermoeden, dan dient hij daarbij met de grootst mogelijke voortvarendheid te handelen. Of de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij valt onder meer te denken aan de aard en omvang van een eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van dat onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, het verzamelen van bewijsmateriaal, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van (juridisch) advies, het horen van de werknemer en het plegen van intern overleg. Daarnaast moet de werkgever zorg in acht nemen om te vermijden dat de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad, indien het vermoeden onjuist blijkt. Waar het dus om gaat is dat de werkgever na het ontdekken van de als dringende reden gekwalificeerde feiten onverwijld ontslag verleent.
4.7.
Om te beoordelen of het ontslag onverwijld is gegeven, moet worden gekeken naar de redenen die ten grondslag zijn gelegd aan het ontslag op staande voet en op welk moment die redenen bij werkgever bekend waren. In de ontslagbrief van 29 juli 2024, staan de redenen voor het ontslag op staande voet vermeld, zoals onder rechtsoverweging 2.10 geciteerd.
4.8.
De in de ontslagbrief eerstgenoemde reden voor het ontslag op staande voet is het opstellen en (laten) indienen van valse facturen. In het proces-verbaal van aangifte geeft [verweerster] aan dat zij eind 2023 is gebeld door de ex-partner van [verzoekster] en dat begin 2024 de nieuwe vriendin van de ex-partner contact met haar heeft opgenomen, het verhaal heeft uitgelegd en dat zij meerdere valse facturen aan [verweerster] heeft getoond. [verweerster] geeft aan dat zij naar aanleiding daarvan met de zorgverzekeraar contact heeft opgenomen en dat haar toen van valse facturen is gebleken. De zorgverzekeraar wilde dit weliswaar niet per mail bevestigen aan [verzoekster] , reden waarom het tot 29 juli 2024 heeft geduurd, de dag waarop zij een verklaring van de ex partner van [verzoekster] heeft ontvangen dat [verzoekster] valse facturen heeft opgemaakt.
4.9.
De kantonrechter oordeelt als volgt. [verweerster] heeft onvoldoende toegelicht welk onderzoek zij in de tussenliggende periode heeft uitgevoerd. Zij stelt dat zij contact heeft opgenomen met de zorgverzekeraar. Uit de verklaring van mw. [F] blijkt dat dit op 7 februari 2024 is geweest. Niet duidelijk is waarom er vervolgens zoveel tijd is verstreken. [verweerster] had dit wel moeten verduidelijken. Zij had moeten toelichtingen wat zij aan het onderzoeken was en wat zij daartoe heeft ondernomen, zeker nu uit het proces-verbaal blijkt dat de valse facturen haar begin 2024 al grotendeels bekend waren. Uit het proces-verbaal blijkt immers dat de facturen haar begin 2024 door de nieuwe partner van de ex-echtgenoot van [verzoekster] zijn getoond. Een onderzoek moet voortvarend plaatsvinden omdat na het ontdekken van feiten die een dringende reden opleveren zo spoedig mogelijk het ontslag op staande voet gegeven moet worden. Nu onvoldoende is toegelicht dat een onderzoek heeft plaatsgevonden, behalve dat er is gebeld met de zorgverzekeraar, en dat dit voldoende voortvarend is geweest kan niet gezegd worden dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven.
4.10.
Als tweede reden heeft [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd het ontvangen van gelden van een zorgbehoevende. [verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat zij dit aan [verweerster] heeft gemeld en de stukken hiervoor aan [verweerster] heeft overhandigd. Volgens [verweerster] is zij hier door de ex-echtgenoot van [verzoekster] van op de hoogte gekomen. Wat hier ook van zij, in het proces-verbaal van aangifte geeft [verweerster] aan dat zij dit van de ex-echtgenoot van [verzoekster] heeft ontvangen. Dit is begin 2024 geweest. Door vervolgens pas op 29 juli 2024 over te gaan tot een ontslag op staande voet, kan niet meer gezegd worden dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. [verweerster] is pas maanden later nadat haar dit bekend is geworden tot het ontslag op staande voet overgegaan.
4.11.
Als derde reden heeft [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [verzoekster] tijdens en na de ziekmelding, ten minste in de maanden september t/m november 2023, in strijd met nevenwerkzaamhedenbeding werkzaamheden heeft verricht. Volgens [verweerster] blijkt dit uit loonstroken van september, oktober en november 2023. Niet valt in te zien waarom [verweerster] heeft moeten wachten tot 29 juli 2024 om ontslag op staande voet te verlenen, nu partijen hierover in april 2024 in ieder geval al hebben gecorrespondeerd. Bij brief van 4 april 2024 van de gemachtigde van [verweerster] aan de gemachtigde van [verzoekster] wordt immers aangeven dat [verzoekster] alleen ziektegeld ontvangt uit loondoorbetalingen vanuit [verweerster] en vanuit haar andere werkgever waar zij per gelijke datum is ziekgemeld. Welk onderzoek [verweerster] heeft verricht en wat zij daartoe heeft ondernomen, geeft [verweerster] niet aan. Uit de productielijst ten behoeve van het kort geding van 18 maart 2024 moet worden opgemaakt dat de declaraties van [verzoekster] na ziekmelding en overgemaakt op rekening van [verzoekster] door de SVB, zijn overgelegd. [verweerster] was van die declaraties toen al op de hoogte. Ook ten aanzien van deze reden kan dan ook niet worden gezegd dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven.
4.12.
Nu niet is voldaan aan de onverwijldheidseis strandt het ontslag op staande voet hierop al. Zelfs indien sprake is van een dringende reden, kan dit nu de vereiste onverwijldheid ontbreekt, niet tot een andere conclusie leiden dan dat sprake is van een schadeplichtig ontslag. Vorenstaande betekent dat de verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en dat [verzoekster] ter zake het ontslag geen verwijt treft, wordt toegewezen.
4.13.
Omdat vast is komen te staan dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, betekent dit dat het ontslag niet voldoet aan de daartoe gestelde eisen op grond van artikel 7:678 BW. Het ontslag is dan ook onregelmatig gegeven. Omdat [verweerster] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd, en [verzoekster] berust in het ontslag per 29 juli 2024, heeft [verzoekster] in beginsel recht op een aantal vergoedingen.
4.14.
[verzoekster] verzoekt om toekenning van de transitievergoeding.
Als een arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt opgezegd, heeft de werknemer recht op een transitievergoeding (artikel 7:673 lid 1 onder a BW). De werknemer heeft geen recht op een transitievergoeding als de beëindiging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer (artikel 7:673 lid 7 onder c BW). Het gaat daarbij niet slechts om verwijtbaar handelen, maar om ernstig verwijtbaar handelen, waarvan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn.
4.15.
Volgens [verweerster] heeft [verzoekster] geen recht op een transitievergoeding omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verzoekster] . [verzoekster] heeft valse facturen opgesteld en laten indienen. Dat heeft ten minste tot ernstige reputatieschade voor [verweerster] geleid. Ook heeft zij een lening aangenomen/gevraagd, van een zorgbehoevende. Daarmee heeft zij haar positie ten opzichte van die zorgbehoevende ge- of misbruikt om daar financieel beter van te worden. Ook als geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen dan zou toekenning van de transitievergoeding in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. [verzoekster] heeft voor langere tijd, ook voor haar ziekte, nevenwerkzaamheden verricht terwijl zij daar geen toestemming voor had en zij heeft structureel gehandeld in strijd met de arbeidstijdenwet. Zij concurreerde in feite met [verweerster] .
4.16.
[verzoekster] betwist dat zij zich op die manier heeft gedragen. Nergens blijkt uit dat zij valse facturen heeft opgesteld en dat dit is uitbetaald. Gelet op de betwisting van [verzoekster] is het aan [verweerster] om de door haar genoemde gedraging meer concreet te maken en te onderbouwen. Volgens [verweerster] is de zorgovereenkomst met de heer [A] beëindigd op 15 juli 2023 en heeft zij tot die datum gefactureerd. Van de zorgverzekeraar heeft zij echter vernomen dat er tot en met april 2024 op naam van [verweerster] is gedeclareerd en dat deze ook zijn uitbetaald aan [A] . [verzoekster] deed exclusief de zorg voor [A] en hielp hem met alle randzaken. Volgens [verweerster] moeten de facturen door [verzoekster] , [A] of [verweerster] zijn opgesteld. Het komt [verweerster] ongeloofwaardig voor dat een oude van man 92 jaar, de heer [A] , dit heeft gedaan en zijzelf heeft het ook niet gedaan. [verzoekster] regelde voor mevrouw [B] alles. Zij was de zorgverlener, de vertegenwoordiger van de zorgbehoevende en alleen haar contactgegevens stonden vermeld bij de zorgbehoevende. Bij de heer [A] zal ook wel zo’n verwevenheid hebben bestaan, aldus [verweerster] . [verweerster] heeft verder een schriftelijke verklaring van de ex-partner van [verzoekster] overgelegd.
4.17.
Uit de verklaring van de ex-partner van [verzoekster] kan niet worden opgemaakt dat het [verzoekster] is geweest die de valse facturen heeft opgemaakt. Nog daargelaten hoeveel waarde er aan de verklaring kan worden gehecht nu is gebleken dat sprake is van een vechtscheiding - waar [verweerster] volgens haar aangifte van op de hoogte was - en uit de verklaring van [E] , de boer van de ex-echtgenoot van [verzoekster] , moet worden opgemaakt dat de ex-echtgenoot en [verweerster] in 2019 ook zaken hebben gedaan ten behoeve van declaraties (de vraag of ten aanzien van die declaraties hier onregelmatigheden zijn verricht laat de kantonrechter in het midden), verklaart de ex-echtgenoot dat het broertje van [verzoekster] de facturen opmaakte, dat [verzoekster] dit declareerde en dat [A] een klein beetje geld naar [verweerster] stortte. Dat dit daadwerkelijk zo is en dat [verzoekster] de gelden opstreek blijkt nergens uit. [verweerster] doet aannames dat een 92-jarige man geen valse facturen kan opmaken en dat zij het zelf ook niet doet. Hier laat [verweerster] na om nader onderzoek te doen. Dat had wel van [verweerster] verwacht mogen worden temeer nu uit de aangifte van [verweerster] moet worden opgemaakt dat haar ex compagnon dit eerder (ook) heeft gedaan. Volgens [verweerster] zijn bij de facturen gebruik gemaakt van een .nl email adres en bedient zij zich van een .com emailadres. Ter zitting heeft [verweerster] verklaart dat haar ex compagnon ten tijde van de fraude gebruik maakte van het .nl emailadres. Dat het [verzoekster] is geweest die valse facturen heeft opgesteld is derhalve niet vast komen te staan. [verweerster] kan haar stelling niet enkel op vermoedens baseren, maar dient hier ook bewijs van bij te brengen. [verweerster] heeft nog aangevoerd dat ook voordat de zorg is gestopt de facturen die bij de zorgverzekeraar zijn ingediend hoger zijn dan hetgeen aan [verweerster] is uitbetaald. Hier laat [verweerster] echter ook na haar stelling nader te onderbouwen. Zo heeft zij niet de daadwerkelijk door haar verstuurde facturen in het geding gebracht en die vergeleken met de bij de zorgverzekeraar ingediende facturen. Niet kan worden vastgesteld dat en hoeveel er is uitbetaald. Uit het proces-verbaal moet worden opgemaakt dat [verweerster] schat dat er sinds 1 september 2021 valse facturen zijn opgemaakt en dat er € 1.000,00 per maand teveel is uitbetaald, maar dat is niet voldoende. Zij geeft ook aan dat zij vermoedt dat haar ex compagnon hierbij betrokken is. Volgens het proces-verbaal zou deze ex compagnon destijds een bericht aan [verzoekster] hebben gestuurd waarin hij heeft aangegeven dat hij al zijn cliënten aan [verzoekster] zou overdragen. [verweerster] laat echter na om deze mail in het geding te brengen. [verweerster] had aannemelijk moeten maken dat [verzoekster] hier een rol in heeft gespeeld. Dat heeft [verweerster] niet (voldoende) gedaan.
4.18.
Wat [verzoekster] eventueel wel te verwijten valt is dat zij van een zorgbehoevende € 8.000,00 heeft geleend. Dit handelen vormt echter onvoldoende om de norm van de ernstige verwijtbaarheid te halen. Bij dat oordeel weegt mee de verklaring van de heer [A] . Hij verklaart dat hij [verzoekster] ziet als zijn pleegdochter, dat [verzoekster] al veel langer als mantelzorgster voor [A] fungeerde en hij als cliënt bij [verweerster] is ondergebracht juist omdat hij dan zorg ontving van [verzoekster] . Hij heeft geprobeerd haar te helpen toen haar echtscheiding een vechtscheiding werd. De lening is terugbetaald. Ook weegt mee dat dit al veel langer bij [verweerster] bekend was. Volgens [verzoekster] heeft zij dit zelf aan [verweerster] gemeld. Volgens [verweerster] heeft haar ex-partner dit op een gegeven moment bij haar gemeld. Wat daar ook van zij, [verweerster] heeft toen geen reden gezien om daar actie op te ondernemen. Zo heeft zij [verzoekster] toen niet ontslagen noch een officiële waarschuwing geven.
4.19.
Uit hetgeen [verweerster] heeft aangevoerd begrijpt de kantonrechter dat [verweerster] het objectief gerechtvaardigd vindt om [verzoekster] (gedeeltelijk) te beperken in haar vrijheid om nevenwerkzaamheden te verrichten, voor zover zij daarvoor geen toestemming heeft en voor zover zij daarmee de arbeidstijdenwet overtreedt. Volgens [verweerster] werkte [verzoekster] in totaal 52 uur per week. In haar ontslagbrief geeft [verweerster] echter enkel aan dat [verzoekster] de nevenwerkzaamheden is blijven verrichten en zij daarmee haar herstel heeft belemmerd.
4.20.
Een beding waarbij de werkgever verbiedt of beperkt dat de werknemer voor anderen arbeid verricht buiten de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht bij die werkgever is nietig. Dat is alleen anders als het beding kan worden gerechtvaardigd op grond van een objectieve reden. Deze objectieve rechtvaardiging mag ook achteraf worden gegeven.
4.21.
[verzoekster] betwist dat zij nevenwerkzaamheden heeft verricht terwijl zij daar geen toestemming voor had. Volgens [verzoekster] heeft zij in overleg met [verweerster] voor mevrouw [B] (haar ex-schoonmoeder) werkzaamheden verricht. De reguliere zorg die [verzoekster] aan [B] verleende verliep via [verweerster] . Daarnaast verrichte [verzoekster] de administratieve werkzaamheden voor [B] en was zij budgethouder. Dit verliep niet via [verweerster] . Dit werd betaald uit het pgb door [B] zelf aan [verzoekster] . Het is echter wel op initiatief van [verweerster] geweest. Op die manier kon [B] als client voor de reguliere zorg ondergebracht worden bij [verweerster] . [verweerster] heeft het initiatief genomen. [verweerster] wist dit ook want [verzoekster] was budgethouder en dat staat op alle documenten vermeld. Na de ziekmelding bij [verweerster] heeft [verzoekster] ook niet meer voor [B] gewerkt. Voor haar werkzaamheden was zij wel via de SVB verzekerd en heeft zij via de SVB ziektegeldbetalingen ontvangen. Doordat er eerst vanuit is gegaan van een verkeerde einddatum heeft er een terugvordering plaatsgevonden. Dat is onterecht geweest en dit is hersteld. Het zorgkantoor heeft het echter nog niet verwerkt, aldus [verzoekster] . Dat er een gewijzigde zorgovereenkomst is opgesteld is in overleg met de SVB geweest en is een formaliteit. Dit moest om de automatische betalingen tijdens ziekte te regelen. Er heeft geen inhoudelijke urenwijziging plaatsgevonden. Dat er meer dan 40 uur is gewerkt levert geen objectieve rechtvaardiginggrond op en kan [verweerster] niet baten. Het is juist op initiatief van [verweerster] op deze wijze vormgegeven. [verzoekster] zou de werkzaamheden ook onbetaald voor haar ex-schoonmoeder hebben verricht. Alleen nu is het uit een potje betaald en wordt er een punt van gemaakt. [verweerster] verzorgde die werkzaamheden ook niet en dit is ook niet aan het ontslag ten grondslag gelegd. Het ging niet om concurrerende werkzaamheden. Het betrof geen reguliere zorg. Als [verzoekster] de administratieve kant niet had verzorgd, dan was [B] geen client van [verweerster] geworden.
4.22.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Dat [verzoekster] haar herstel belemmerd heeft is niet gebleken. Niet is komen vast te staan dat [verzoekster] nadat zij zich heeft ziekgemeld bij [verweerster] elders nog werkzaamheden heeft verricht. Volgens [verzoekster] heeft zij zich ook bij [B] ziekgemeld en zien de betalingen die zij heeft ontvangen op betaling van ziektegeld. [verweerster] heeft dat onvoldoende weersproken. [verweerster] stelt verder dat [verzoekster] de nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld. Het komt de kantonrechter ongeloofwaardig voor dat [verweerster] niet van de werkzaamheden op de hoogte was. [verweerster] had het in ieder geval kunnen weten nu op de documenten die zij ontving van mevrouw [B] [verzoekster] als budgethouder, zorgverlener en vertegenwoordiger staat vermeld. In haar verweer maakt [verweerster] verder melding van het feit dat [verzoekster] alles regelde voor mevrouw [B] (en concludeert daaruit dat dit bij de heer [A] ook wel sprake van zo’n verwevenheid zou zijn geweest).
Hoewel [verweerster] in de ontslagbrief hier geen melding van maakt, is er weliswaar sprake van overschrijding van de arbeidstijdenwet. Dat leidt echter niet tot het oordeel dat [verzoekster] het nevenwerkzaamhedenbeding heeft overtreden, nu de kantonrechter ervan uitgaat dat [verweerster] bekend was met die werkzaamheden. [verzoekster] is vanaf haar ziekmelding ook met het uitvoeren van deze werkzaamheden gestopt. De kantonrechter vindt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 7:653a BW. Maar ook als er wel sprake is van overschrijding van de arbeidstijdenwet is de kantonrechter van oordeel dat [verzoekster] niet dusdanig ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dat dit moest lijden tot een ontslag op staande voet. [verweerster] heeft meteen naar het zwaarste middel gegrepen terwijl een waarschuwing eerst op zijn plaats was geweest.
4.23.
Alles afwegende, is de kantonrechter van oordeel dat [verzoekster] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het eindigen van de arbeidsovereenkomst is niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] . Dat betekent dat [verweerster] de transitievergoeding verschuldigd is. [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van de gevraagde vergoeding. Er is geen sprake van strijd met de redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter begrijpt dat [verweerster] bezwaar maakt tegen de hoogte van de gevorderde vergoeding omdat [verzoekster] na 52 weken ziekte 70% van het salaris ontvangt en, naar de kantonrechter begrijpt, het salaris van [verzoekster] vanaf september 2024 lager zou zijn omdat [verzoekster] dan een jaar ziek is, maar daar gaat de kantonrechter aan voorbij. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 29 juli 2024. De kantonrechter gaat bij de berekening van de vergoeding uit van het salaris zoals dat gold op 29 juli 2024. De transitievergoeding is immers een forfaitaire vergoeding die onder andere is gebaseerd op het laatstverdiende maandsalaris. Nu [verweerster] verder tegen de hoogte geen bezwaar heeft gemaakt, gaat de kantonrechter uit van het door [verzoekster] berekende bedrag, zodat het bedrag van € 6.189,69 bruto zal worden toegewezen.
- vergoeding voor onregelmatige opzegging
4.24.
Ook de gevorderde vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal worden toegewezen. Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Vast staat dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onterecht onverwijld heeft opgezegd. Daarmee heeft zij opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt. [verzoekster] heeft onbetwist gesteld dat sprake is van een opzegtermijn van twee maanden. [verweerster] heeft die opzegtermijn van twee maanden niet in acht genomen. Dat betekent dat als vergoeding het loon over de periode vanaf 29 juli 2024 tot en met 30 september 2024, zijnde € 6.567,83 bruto zal worden toegewezen, waarbij eveneens zal worden uitgegaan van het salaris zoals dat gold op 29 juli 2024.
4.25.
[verzoekster] heeft tot slot verzocht om toekenning van een billijke vergoeding van € 39.406,92 bruto. Volgens [verzoekster] hebben de herhaaldelijk vertraagde loonbetalingen waarvoor tweemaal een gerechtelijke procedure nodig is geweest het herstel van [verzoekster] ernstig belemmert. Verder heeft [verweerster] haar herhaaldelijk lastig gevallen over declaraties en loze verwijten gemaakt afkomstig van haar ex-echtgenoot. [verweerster] heeft ten onrechte verwijten gemaakt om het salaris niet te hoeven uitbetalen en is vervolgens overgegaan tot ontslag op staande voet een dag voor de behandeling van het faillissementsverzoek. [verzoekster] heeft verder kosten moeten maken voor rechtsbijstand. Ervan uitgaande dat geen loonsanctie zou worden opgelegd had [verweerster] nog tot 1 september 2025 het salaris moeten doorbetalen. [verzoekster] verzoekt daarom om een billijke vergoeding ter hoogte van een jaarsalaris, te weten € 39.406,92 bruto.
4.26.
[verzoekster] heeft recht op toekenning van een billijke vergoeding, omdat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zonder dringende reden tot ontslag over te gaan, waardoor zij geen rechtsgeldig ontslag op staande voet heeft gegeven. De billijke vergoeding moet in relatie staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding kan rekening gehouden worden met alle omstandigheden van het geval, met inachtneming van de (niet limitatieve) gezichtspunten die de Hoge Raad in het New Hairstyle-arrest heeft geformuleerd, zoals de mate van verwijtbaarheid van de werkgever en de gevolgen van het ontslag voor de werknemer.
4.27.
Toegepast op de situatie van [verzoekster] komt de kantonrechter tot het volgende oordeel. De aan [verzoekster] toegedichte redenen leveren geen dringende reden op voor ontslag op staande voet. Zij is als gevolg van het ontslag op staande voet haar baan kwijtgeraakt. [verzoekster] was genoodzaakt een procedure te starten waarin zij in het gelijk wordt gesteld. Zij heeft verder al tweemaal eerder een procedure moeten starten omdat na haar ziekmelding het loon niet werd uitbetaald en nu heeft [verweerster] het loon over de laatste drie maanden ook nog niet betaald, daar waar zij wel erkent dit verschuldigd te zijn. Verder ontslaat [verweerster] [verzoekster] op staande voet een dag voor de behandeling van het faillissementsverzoek. Ook weegt mee dat de arbeidsrelatie tot aan de ziekmelding probleemloos is verlopen. [verzoekster] stelt dat zij nog een jaar aanspraak had kunnen maken op ziekengeld. Dat is echter maar de vraag. [verzoekster] had op enig moment weer moeten re-integreren. [verzoekster] vond het vanwege de situatie met haar ex-echtgenoot moeilijk om in [plaats] te verblijven. Niet onaannemelijk is dat [verzoekster] op termijn en zodra het weer beter met haar zou gaan, een baan in de buurt van haar woonplaats zou hebben gezocht.
4.28.
De kantonrechter vindt, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder ook het feit dat aan [verzoekster] een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging zijn toegekend, een billijke vergoeding van vijf bruto maandsalarissen redelijk. Dit betekent dat een bedrag zal worden toegekend van € 16.419,56 bruto.
4.29.
[verzoekster] heeft verder verzocht om te bepalen dat [verweerster] achterstallig loon over de maanden mei, juni en juli 2024 aan haar verschuldigd is. Volgens [verzoekster] heeft [verweerster] het loon over die maanden niet aan haar voldaan. [verweerster] erkent dat zij loon verschuldigd is tot 29 juli 2024. Volgens haar probeert zij het loon zo spoedig mogelijk te betalen, maar is zij in afwachting van betaling door de verzuimverzekering. [verzoekster] kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor het al dan niet uitbetalen van gelden vanuit de verzuimverzekering en hoeft betaling daarvan niet af te wachten.
Nu [verweerster] verder erkent het loon verschuldigd te zijn en tegen de hoogte van het bruto loon geen bezwaar heeft gemaakt, komt een bedrag van € 11.606,40 voor toewijzing in aanmerking. [verweerster] heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen de berekening van het nettoloon door [verzoekster] , maar daar gaat de kantonrechter aan voorbij. Toegewezen wordt het brutoloon en [verweerster] dient het netto equivalent daarvan aan [verzoekster] uit te betalen.
4.30.
De wettelijke verhoging over het achterstallige loon is als op de wet gegrond en overigens als onweersproken eveneens door [verweerster] verschuldigd. Voor matiging van de wettelijke verhoging ziet de kantonrechter gegeven de omstandigheden geen aanleiding. Op grond van artikel 7:625 lid 1 BW is de wettelijke verhoging inmiddels opgelopen tot 50%, zodat [verweerster] dat percentage aan wettelijke verhoging over het achterstallige salaris verschuldigd is (een totaalbedrag van € 5.803,20 bruto).
4.31.
Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 29 augustus 2024 en de wettelijke rente over de vergoeding wegens onregelmatige opzegging vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 29 juli 2024.
4.32.
De wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na deze beschikking, omdat de [verweerster] niet eerder met betaling daarvan in verzuim is.
4.33.
De wettelijke rente over het achterstallige loon is als op de wet gegrond (artikel 7:619 BW) en overigens als onweersproken eveneens verschuldigd door [verweerster] , op de hierna te melden wijze.
Bruto-netto specificaties en gespecificeerde eindafrekening
4.34.
[verzoekster] heeft verder verzocht om te bepalen dat [verweerster] deugdelijke bruto-netto specificaties van de toegekende bedragen dient af te geven op straffe van een dwangsom en binnen een week na heden voor een deugdelijk gespecificeerde eindafrekening dient zorg te dragen, onder tegelijktijdig uitbetaling van het daaruit volgende netto bedrag. Ook dit gedeelte van de vordering kan als na te melden worden toegewezen, zij het dat voor uitbetaling van het nettobedrag niet een afzonderlijke veroordeling hoeft te volgen, nu [verweerster] daartoe al is veroordeeld. De dwangsom zal worden bepaald op € 50,00 per dag met een maximum van € 2.500,00 in totaal.
4.35.
[verweerster] heeft grotendeels ongelijk gekregen. Zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in het verzoek aan de zijde van [verzoekster] worden begroot € 87,00 voor het griffierecht en € 814,00 als bijdrage voor het salaris van haar gemachtigde.
4.36.
Deze uitspraak wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5 De beslissing
5.1.
verklaart voor recht dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en dat aan [verzoekster] ter zake het ontslag geen verwijt treft.
5.2.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 6.189,69 bruto ter zake de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 29 augustus 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 6.567,83 bruto ter zake van onregelmatige opzegging, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf 29 juli 2023 tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 16.419,56 bruto ter zake van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 11.606,40 aan achterstallig loon over de maanden mei, juni en juli 2024, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50%, zijnde € 5.803,20 en met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf de respectievelijke vervaldata tot de dag van volledige betaling;
5.6.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] te verstrekken de bruto-netto specificaties van de toegewezen bedragen en een gespecificeerde eindafrekening op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag, een gedeelte van een dag voor een gehele gerekend, dat [verweerster] in de periode vanaf 7 dagen na betekening van deze beschikking in gebreke blijft de hiervoor bedoelde specificaties te overleggen, tot een maximum van € 2.500,00;
5.7.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] begroot op een bedrag van € 87,00 aan griffierechten en € 814,00 aan salaris voor de gemachtigde te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.9.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.