RECHTBANK
MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11006922 \ UC EXPL 24-2026 MS/1270
Vonnis van 6 november 2024
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.J.A. Janssen (FNV),
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. B.I. van Vugt.
3 De achtergrond van de zaak
3.1.
[eiser] is met ingang van 1 september 1999 als chauffeur in dienst getreden bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Op de arbeidsovereenkomst was geen cao van toepassing.
3.2.
Per 1 januari 2014 is [eiser] als gevolg van een overgang van onderneming bij [gedaagde] in dienst getreden. De activiteiten van [gedaagde] vallen onder de werkingssfeer van de cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna ook: de cao voor het Beroepsgoederenvervoer). Dit is een standaard cao. [gedaagde] en [eiser] waren aan deze cao gebonden - en zijn dit nog steeds - uit hoofde van hun lidmaatschap van een werkgevers-/werknemersvereniging die de cao heeft gesloten. De cao is bovendien door de jaren heen in veel tijdvakken algemeen verbindend verklaard.
3.3.
[gedaagde] heeft per 1 januari 2014 een nieuwe arbeidsovereenkomst met [eiser] gesloten. In deze arbeidsovereenkomst is de cao Goederenvervoer Nederland (de kantonrechter gaat ervan uit dat is bedoeld: de cao voor het Beroepsgoederenvervoer) op de overeenkomst van toepassing verklaard. [gedaagde] heeft [eiser] ingeschaald in de loonschaal die in de cao voor zijn functie is voorgeschreven. Het loon dat bij deze loonschaal hoorde was lager dan het salaris dat [eiser] bij [bedrijf 1] ontving. [gedaagde] heeft daarom in de arbeidsovereenkomst opgenomen dat [eiser] een persoonlijke toeslag van € 685,65 bruto per vier weken ontvangt die wordt afgebouwd met elke initiële en tredeverhoging.
3.4.
Met ingang van 1 januari 2019 heeft er opnieuw een overgang van onderneming plaatsgevonden en is [eiser] in dienst getreden bij [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). Dit is een transportonderneming die ook tot de [gedaagde] groep behoort. [bedrijf 2] heeft met ingang van deze datum een nieuwe arbeidsovereenkomst met [eiser] gesloten, waarbij de cao voor het Beroepsgoederenvervoer weer van toepassing is verklaard en aan [eiser] een persoonlijke toeslag is toegekend, die op dat moment nog € 357,12 bruto per maand bedroeg. Daarbij is ook weer een afbouwregeling overeengekomen.
3.5.
Met ingang van 1 januari 2022 is [eiser] als gevolg van een overgang van onderneming weer in dienst getreden bij [gedaagde] .
3.6.
De persoonlijke toeslag van [eiser] is in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2023 afgebouwd met de verhogingen van het cao-loon. De arbeidsovereenkomst van [eiser] is per 10 mei 2023 beëindigd.
3.7.
Een collega van [eiser] , die in vergelijkbare omstandigheden verkeerde, heeft tegen [bedrijf 2] een procedure aanhangig gemaakt waarbij hij het standpunt heeft ingenomen dat de afbouw van de persoonlijke toeslag in strijd is met zijn rechten bij overgang van onderneming.
3.8.
De kantonrechter van deze rechtbank heeft deze collega in het gelijk gesteld.2 [bedrijf 2] heeft tegen de uitspaak van de kantonrechter hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Het hof heeft bij arrest van 7 februari 20233 geoordeeld dat de persoonlijke toeslag niet in strijd is met het standaardkarakter van de cao, maar dat de afbouw van de persoonlijke toeslag in strijd is met artikel 7:663 BW en de richtlijn 2001/23. Het hof heeft voor recht verklaard dat de persoonlijke toeslag van deze collega vanaf 1 januari 2014 tot de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vast bedrag is en heeft [bedrijf 2] veroordeeld tot betaling van de achterstallige persoonlijke toeslag.
3.9.
[eiser] heeft naar aanleiding van dit arrest bij [gedaagde] een vordering ingediend tot nabetaling van zijn volledige persoonlijke toeslag. [gedaagde] is hier echter niet toe overgegaan.
4 De beoordeling
De vordering en de onderbouwing daarvan
4.1.
[eiser] vordert - na vermindering van zijn vordering - in deze procedure:
1. een verklaring voor recht dat de persoonlijke toeslag die aan hem is toegekend vanaf 1 januari 2014 tot 10 mei 2023 is vastgesteld op € 685,65 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag;
2. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 28.817,09 bruto aan persoonlijke toeslag en vakantietoeslag vanaf periode 4 van 2018 tot 10 mei 2023, vermeerderd met de wettelijke verhoging, rente en kosten.
4.2.
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vorderingen dat de afbouw van zijn persoonlijke toeslag niet rechtsgeldig is geweest en dat [gedaagde] de ten onrechte ingehouden toeslag dient na te betalen. Hij verwijst hierbij naar het arrest van het hof. [eiser] stelt verder dat [gedaagde] haar recht heeft verwerkt om zich inhoudelijk te verweren tegen zijn vordering.
Het verweer en de onderbouwing daarvan
4.3.
[gedaagde] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. [gedaagde] stelt dat de persoonlijke toeslag in strijd is met het standaardkarakter van de cao en daarom nietig is. Zij vordert deze toeslag echter niet terug. Volgens [gedaagde] is de afbouwregeling echter wel rechtsgeldig omdat de arbeidsvoorwaarden van [eiser] hierdoor niet zijn verslechterd.
De vorderingen worden afgewezen
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] geen beroep toekomt op rechtsverwerking en dat de toekenning van de persoonlijke toeslag en de afbouw ervan rechtsgeldig zijn. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen. Dit oordeel wordt hierna nader toegelicht.
4.5.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt.4
4.6.
[eiser] stelt dat [gedaagde] bij de werknemers voor wie de afbouwregeling van de persoonlijke toeslag ook gold, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij zonder verdere discussie tot nabetaling van de onterecht ingehouden toeslag zou overgaan. Dit omdat [gedaagde] geen cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof terwijl zij wist dat er nog meer medewerkers een soortgelijke vordering hadden. De gemachtigde van [gedaagde] heeft bovendien in reactie op de vordering van [eiser] aangegeven dat er berekeningen werden gemaakt en heeft hiermee de indruk gewekt dat [gedaagde] tot betaling van de vordering zou overgaan.
4.7.
De kantonrechter deelt het standpunt van [gedaagde] dat geen sprake is van rechtsverwerking. [eiser] kon uit het enkele feit dat [gedaagde] geen cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof en uit de mededeling van de gemachtigde van [gedaagde] dat er berekeningen werden gemaakt, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat [gedaagde] zijn vordering zou betalen. Dit betekent dat in deze procedure nog een verdere inhoudelijke beoordeling van de vordering nodig is.
De toekenning van de persoonlijks toeslag is rechtsgeldig
4.8.
De kantonrechter sluit aan bij het oordeel van het hof dat de toekenning van de persoonlijke toeslag rechtsgeldig is.
4.9.
Toen [eiser] bij [bedrijf 1] werkte, was op hem geen cao van toepassing. Dit was na de overgang van onderneming per 1 januari 2014 wel het geval. Vanaf die tijd waren zowel [eiser] als zijn opvolgende werkgevers op grond van artikel 9 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst gebonden aan de cao voor het Beroepsgoederenvervoer. Deze cao heeft een standaardkarakter. Dat betekent dat niet kan worden afgeweken van de bepalingen van de cao, ook niet in het voordeel van werknemers zoals [eiser] . Dit geldt echter alleen voor de onderwerpen die in de cao zijn geregeld.
4.10.
De persoonlijke toeslag is aan [eiser] toegekend in het kader van de overgang van de onderneming, waardoor hij onder de werkingssfeer van de cao is komen te vallen. Voor de rechten van werknemers bij de overgang van onderneming gelden specifieke wettelijke regels. Wanneer een werkgever zijn onderneming(sactiviteiten) overdraagt aan een andere werkgever en de identiteit daarvan bewaard blijft, wordt de verkrijger de nieuwe werkgever. Uitgangspunt daarbij is dat de rechten en plichten van de betrokken werknemers zoveel mogelijk worden behouden. De overgang van onderneming is geregeld in de artikelen 7:662 tot en met 7:666a BW. Deze artikelen zijn gebaseerd op de Europese richtlijn 2001/23.
4.11.
De cao bevat geen regeling voor de rechten van werknemers bij de overgang van onderneming. Dat betekent dat op dit punt werkgevers en werknemers afwijkende regelingen kunnen (en gelet op de wettelijke regeling en de richtlijn 2001/23, in sommige gevallen ook moeten) overeenkomen. De persoonlijke toeslag is daarom niet in strijd met de cao en is daarom rechtsgeldig.
De afbouwregeling is wel rechtsgeldig
4.12.
De kantonrechter is van oordeel dat de afbouwregeling wel rechtsgeldig is. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 7 februari 2023 hierover het volgende geoordeeld.
“4.33. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een juiste uitleg van artikel 3 van richtlijn 2001/23 meebrengt dat de loonvoorwaarden van de arbeidsovereenkomst, en in het bijzonder de samenstelling van het loon, bij de overgang van onderneming niet mogen worden gewijzigd, ook al blijft het totale bedrag van het loon hetzelfde. Een werknemer kan geen afstand doen van de rechten die hij aan de dwingende bepalingen van richtlijn 2001/23 ontleent, ook niet wanneer de nadelen die voor hem uit die afstand voortvloeien, worden gecompenseerd door zulke voordelen, dat hij er globaal gezien niet op achteruit gaat (zie: HvJEU, 12 november 1992, ECLI:EU:C:1992:436 ( [A] ), HvJEU, 10 februari 1988, ECLI:EU:C:1988:72 (Daddy’s Dance Hall) en HvJEU, 6 november 2003, ECLI:EU:C:2003:594 ( [B] /SBU)).
4.34.
Verder heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat als op overgenomen werknemers onmiddellijk de bij de verkrijger van kracht zijnde collectieve arbeidsovereenkomst toepasselijk wordt, de in die collectieve overeenkomst voorziene voorwaarden voor beloning er niet toe mogen leiden dat de overgedragen werknemers een wezenlijk salarisverlies ondergaan in vergelijking met hun situatie onmiddellijk voorafgaand aan de overgang (zie: HvJEU, 6 september 2011, C-108/10 (Scattolon)).
4.35.
Het afbouwbeding levert een verslechtering van de arbeidsvoorwaarden van [de werknemer] op: waar hij eerst meer verdiende dan het cao-salaris (en dat ook in de toekomst naar verwachting zou blijven doen, als de onderneming niet zou zijn overgegaan) wordt na de overgang van onderneming zijn salaris, doordat hij per saldo geen loonsverhogingen meer ontvangt, uiteindelijk gelijk aan het cao-salaris. Het gaat hier om een wezenlijk salarisverlies, dat rechtstreeks verband houdt met de overgang van onderneming. Dat is in strijd met artikel 7:663 BW en richtlijn 2001/23. (zie: Gerechtshof Amsterdam, 7 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:28). Aangezien het afbouwbeding niet alleen de door partijen beoogde rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke uit de wet, in dit geval voormelde richtlijn, en de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien, brengt het voorgaande mee dat het afbouwbeding niet het door [bedrijf 2] beoogde rechtsgevolg heeft.”
4.13.
De kantonrechter is anders dan het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de arbeidsvoorwaarden van [eiser] als gevolg van het afbouwbeding zijn verslechterd. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat richtlijn 2001/23 alleen strekt tot handhaving van de op het tijdstip van de overgang bestaande rechten en verplichtingen van de werknemers. Hieraan is naar het oordeel van de kantonrechter voldaan.
4.14.
[eiser] ontving immers als gevolg van de toekenning van de persoonlijke toeslag na de overgang van onderneming per saldo hetzelfde loon als hij voor die tijd bij [bedrijf 1] ontving en is dit loon daarna ook blijven ontvangen. In de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] is niet bepaald dat [eiser] recht had op periodieke loonsverhogingen en er is ook geen andere regeling van [bedrijf 1] bekend waaruit dit recht volgt. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat hij in het verleden bij [bedrijf 1] loonsverhogingen heeft ontvangen, maar het is hypothetisch dat dit bij [bedrijf 1] ook na 1 januari 2014 nog het geval zou zijn geweest. Het bedrijfsonderdeel van [bedrijf 1] waar [eiser] werkte is vanaf die datum immers door [gedaagde] overgenomen. Het is - zoals [gedaagde] heeft gesteld – niet uit te sluiten dat een reden voor de overname was dat de personeelskosten van de chauffeurs te hoog werden voor een rendabele bedrijfsvoering en dat [bedrijf 1] zonder de overname geen (verdere) loonsverhogingen meer zou hebben toegekend. Onduidelijk is van ook hoe de loonontwikkeling van [eiser] zou zijn geweest zonder overname.
4.15.
Gelet hierop is de kantonrechter - anders dan het hof - van oordeel dat er niet van uit kan worden gegaan dat de arbeidsvoorwaarden van [eiser] als gevolg van het afbouwbeding zijn verslechterd. Zijn totale salaris steeg na 1 januari 2014 weliswaar niet met de cao-loonsverhogingen, maar deze cao-loonsverhogingen had hij in de oude situatie bij [bedrijf 1] ook niet gehad. [eiser] heeft sinds de overname steeds het salaris behouden dat hij bij [bedrijf 1] verdiende. Het afbouwbeding is daarom niet in strijd met artikel 7:663 BW en richtlijn 2001/23. Na het beëindigen van de afbouwregeling, krijgt [eiser] de gebruikelijke cao-verhogingen. Het toepassen van de cao-loonsverhogingen over zijn totale salaris zou, zonder afbouw van de persoonlijke toeslag, bovendien te veel afbreuk hebben gedaan aan het standaardkarakter van de cao.
4.16.
De conclusie luidt daarom dat [gedaagde] de persoonlijke toeslag van [eiser] mocht afbouwen. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.17.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De vordering van [eiser] bedraagt in totaal € 44.847,87 en hiervoor geldt in beginsel het liquidatietarief van € 815,00 per punt voor vorderingen tot € 100.000,00. De kantonrechter ziet in de omstandigheid dat [gedaagde] in de zaak van [eiser] en de procedures 11006948 UC EXPL 24-2027 en 11006958 UC EXPL 24-2028 een vrijwel gelijkluidend verweer heeft gevoerd, echter aanleiding om hiervan af te wijken en in plaats daarvan aan te sluiten bij het tarief van € 543,00 per punt dat geldt voor vorderingen tot en met € 40.000,00. De proceskosten van [gedaagde] worden op basis hiervan begroot op:
- salaris gemachtigde € 1.086,00 (2 punten x tarief € 543,00)
- nakosten € 135,00
Totaal € 1.221,00