RECHTBANK
MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11544095 \ UC EXPL 25-1284
[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.W. Hooijen, ter zitting vervangen door mr. G.P. Polders en mr. B. Lacroix.
[gedaagde] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.J. Oudenhuijsen.
3 De beoordeling
[gedaagde] moet nog een deel van de eindafrekening betalen aan [eiser]
3.1.
[gedaagde] heeft onterecht een bedrag van € 3.637,50 ingehouden op de netto eindafrekening van [eiser] . [gedaagde] stelt dat zij voornoemd bedrag mocht verrekenen met de eindafrekening, maar zij heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter zal dit oordeel toelichten.
3.2.
Partijen hebben ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 11 juli 2024 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op 1 september 2024 is [eiser] uit dienst getreden. Op 25 september 2024 ontving [eiser] het bericht dat [gedaagde] een bedrag gaat verrekenen met de eindafrekening, omdat [eiser] niet alle bedrijfseigendommen zou hebben ingeleverd. Bij dit bericht is een lijst met ontbrekende gereedschappen gevoegd. [gedaagde] baseert haar vordering waarmee ze de eindafrekening wil verrekenen op artikel 10 van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. Artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst bepaalt het volgende:
“Eventuele bescheiden en zaken die aan [gedaagde] of aan haar gelieerde derden toebehoren zoals laptop, mobiele telefoon, bedrijfsauto met sleutels en kentekenpapieren, tankpas/stroompas, druppel, toegangspas en gereedschappen, maar in het bezit zijn van [eiser] , moeten uiterlijk op 5 augustus 2024 (na terugkomst van de zomervakantie van [eiser] ) bij [gedaagde] in goede staat zijn ingeleverd. Als de voornoemde zaken niet, niet volledig, of niet in goede staat worden ingeleverd, verrekent [gedaagde] bij de eindafrekening de kosten voor herstel, vervanging, en/of schoonmaak van deze zaken.”
3.3.
De kantonrechter stelt het verloop van gebeurtenissen als volgt vast. Op 6 mei 2024 heeft [eiser] zich ziekgemeld en vanaf dat moment geen werkzaamheden meer verricht voor [gedaagde] . [eiser] had een bedrijfsauto (een bus) met gereedschappen in zijn bezit. Die bus heeft hij geruild met een collega, want die had een bus zonder gereedschappen. De ruil van de bus met uitrusting tegen een bus zonder uitrusting is bevestigd door de leidinggevende van [eiser] per e-mail van 14 juni 2024. De ruil vond plaats op verzoek van de leidinggevende van [eiser] . Bij die ruil heeft geen inventarisatie plaatsgevonden van de gereedschappen die zich in de bus bevonden. Bij uitdiensttreding heeft [eiser] vervolgens de bus van de collega (zonder gereedschappen) ingeleverd. Op de ‘checklist uit dienst’ die bij het vertrek van [eiser] is opgemaakt staat vermeld dat [eiser] zijn gereedschap niet heeft kunnen inleveren, omdat zijn gereedschappen zich in de bus bevinden waar de collega op dat moment in reed. Daarnaast staat op genoemde checklist vermeld dat [eiser] al drie maanden geen controle heeft over wat er met het gereedschap gebeurt en dat het gereedschap niet meer op zijn naam staat.
3.4.
[gedaagde] stelt dat [eiser] als ‘ [functie] ’ de beheerder was van de gereedschappen zoals genoemd op de lijst met ontbrekende gereedschappen. Volgens [gedaagde] is de beheerder verantwoordelijk voor de gereedschappen onder zijn beheer, ook als deze de gereedschappen niet daadwerkelijk fysiek onder zich heeft. Wie de beheerder is, wordt geregistreerd in het materiaalbeheersysteem Centrix. Als [functie] stond [eiser] geregistreerd als beheerder van de gereedschappen. De gereedschappen zoals genoemd op de lijst met ontbrekende gereedschappen zijn niet door [eiser] ingeleverd, dan wel als vermist opgegeven, en dus kan hij daarop worden aangesproken. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dit standpunt.
3.5.
[gedaagde] heeft niet concreet gemaakt waaruit blijkt dat [eiser] voldoende op de hoogte was van wat de verantwoordelijkheden met betrekking tot de gereedschappen inhielden en wat de consequenties zouden zijn als er gereedschappen onder zijn beheer zouden ontbreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat hij zich ervan bewust was dat er gereedschappen op zijn naam stonden en dat hij bijvoorbeeld verantwoordelijk was voor de keuring. Als er gereedschappen ontbraken, dan gaf hij die op als vermist. [eiser] was bij het einde van het dienstverband bovendien, zo stelt hij, in de veronderstelling dat hij alle gereedschappen waarvoor hij verantwoordelijk was had overgedragen en daar dus niet meer verantwoordelijk voor was. Gereedschappen werden namelijk ook door collega’s gebruikt en een deel van het gereedschap werd op de werkvloer bewaard en dus niet alleen in de bus. [eiser] betwist dat hij verantwoordelijk is voor de ontbrekende gereedschappen.
3.6.
Het is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken op grond waarvan [eiser] had moeten weten dat eventuele ontbrekende gereedschappen die niet als vermist waren opgegeven, bij hem in rekening zouden worden gebracht. [gedaagde] heeft onvoldoende aangetoond wat de door haar gestelde beheerplicht inhield, althans waar dat uit blijkt en wat [eiser] daarvan mocht en had moeten verwachten.
3.7.
[gedaagde] verwijst naar de arbeidsovereenkomst uit 1987 en stelt dat [eiser] zich bij de ondertekening daarvan heeft gecommitteerd aan het bij [gedaagde] geldende beleid ten aanzien van de omgang met bedrijfsmiddelen. [gedaagde] heeft vervolgens niet aangetoond wat dit beleid concreet inhoudt en hoe [eiser] daarmee bekend is geraakt, anders dan door verwijzing naar een e-mail met uitleg hoe het Centrix systeem werkt. Uit die e-mail blijkt niet welke sancties er volgen als gereedschap ontbreekt, bijvoorbeeld bij uitdiensttreding. Bovendien kon [eiser] gereedschap als vermist opgeven, zonder dat daar consequenties aan verbonden waren.
3.8.
Daar komt bij dat de gereedschappen op het moment van uitdiensttreding niet langer op naam van [eiser] stonden. [gedaagde] stelt echter dat het beheer niettemin steeds bij [eiser] is gebleven. Volgens [gedaagde] kan het namelijk geen toeval zijn dat, op de dag dat [eiser] zijn akkoord gaf op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, het beheer van alle gereedschappen is overgezet naar de collega van [eiser] waarmee hij zijn bedrijfsbus had geruild. Deze collega is vervolgens ook uit dienst getreden en bij dezelfde nieuwe werkgever in dienst getreden als [eiser] . [gedaagde] heeft geen toestemming gegeven voor het overzetten van de gereedschappen op naam van de betreffende collega. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] echter ook verklaard dat het wijzigen van beheerder in Centrix niet door [eiser] of de betreffende collega zelf kon worden doorgevoerd. De wijziging is uitgevoerd door een medewerker van de afdeling Middelenbeheer. Voor het doorvoeren van mutaties is toestemming van de leidinggevende vereist. Toch kon [gedaagde] niet verklaren hoe het kon gebeuren dat het beheer van de gereedschappen is overgezet. Dat [eiser] hier iets mee te maken had en daar kwade bedoelingen bij had, zoals [gedaagde] zegt te vermoeden, is niet gebleken.
3.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het de verantwoordelijkheid van de werkgever om een nieuwe beheerder aan te wijzen als een werknemer niet langer werkzaamheden verricht. In het geval van [eiser] werd op 11 juli 2024 duidelijk dat hij uit dienst zou treden en tot dan zou zijn vrijgesteld van werk. Dat het beheer die dag is overgezet naar een collega, is dan ook te begrijpen. Dat de werkgever daar geen weet van had en kennelijk geen controle op de overzetting heeft uitgevoerd is uiteraard niet de bedoeling, maar [eiser] heeft er naar het oordeel van de kantonrechter van uit mogen gaan dat, toen hij niet meer werkte, het beheer bij iemand anders zou komen te liggen.
3.10.
De kantonrechter merkt tot slot op dat het uiteraard bijzonder vervelend is dat het werken op basis van vertrouwen zoals de werkgever in dit verband doet, heeft geleid tot het verdwijnen van gereedschappen. In dit geval kan zij de rekening daarvan echter niet bij [eiser] neerleggen, want zij heeft niet aangetoond dat er een grondslag is om [eiser] aan te spreken voor het ontbreken van de gereedschappen. De enkele verwijzing naar artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst is daarvoor onvoldoende.
3.11.
[gedaagde] heeft dus niet tot verrekening mogen overgaan en de door [eiser] gevorderde hoofdsom van € 3.637,50 netto zal daarom worden toegewezen.
Ook de gevorderde wettelijke verhoging zal worden toegewezen
3.12.
Bij te late betaling van loon is een werkgever wettelijke verhoging verschuldigd. Betaling van de eindafrekening is loon. De wettelijke verhoging is daarom verschuldigd en zal worden toegewezen zoals gevorderd. [gedaagde] heeft verzocht de wettelijke verhoging te matigen, want [eiser] zou geen nadeel hebben geleden door de vertraging in de betaling, maar die stelling gaat niet op. [eiser] heeft niet kunnen beschikken over het loon waar hij wel recht op had en dat is aan [gedaagde] toe te rekenen. Dit betekent dat [gedaagde] de gevorderde wettelijke verhoging van € 1.818,75 bruto moet betalen.
[gedaagde] moet de buitengerechtelijke incassokosten vergoeden
3.13.
De kosten die [eiser] heeft gemaakt om te proberen te voorkomen dat hij een procedure moest starten, moeten door [gedaagde] worden vergoed. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan en de hoogte van het gevorderde bedrag komt overeen met het tarief zoals bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter wijst daarom het gevorderde bedrag van € 488,75 toe.
[gedaagde] moet de wettelijke rente betalen
3.14.
[gedaagde] heeft de hiervoor genoemde bedragen die zij moet betalen nog niet voldaan, waardoor zij de gevorderde vertragingsrente (de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW) verschuldigd is. De wettelijke rente is gevorderd vanaf datum opeisbaarheid, maar (de gemachtigde van) [eiser] heeft niet concreet gemaakt op welke datum de verschillende bedragen opeisbaar waren.
3.15.
De kantonrechter overweegt dat wanneer een werkgever op de uiterste betaaldag het loon niet heeft betaald, hij direct van rechtswege in verzuim raakt, waardoor hij per die datum wettelijke rente moet betalen. Wettelijke rente over de wettelijke verhoging en vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten begint pas te lopen zodra de werkgever in verzuim raakt na ingebrekestelling. De wettelijke verhoging en vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zijn immers geen loon waarvoor op grond van artikel 7:623 BW een fatale betaaltermijn geldt, waardoor eerst een ingebrekestelling nodig is om verzuim te doen intreden.1 Over een ingebrekestelling heeft [eiser] niets gesteld.
3.16.
De gevorderde rente over het loon zal daarom worden toegewezen met ingang van de datum van opeisbaarheid en over de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke incassokosten met ingang van de datum van dagvaarding.
De gevorderde dwangsom wordt afgewezen
3.17.
[eiser] vordert in de dagvaarding ook veroordeling van [gedaagde] tot het betalen van een dwangsom voor elke dag dat [gedaagde] niet aan de veroordelingen voldoet. Een dwangsom kan echter niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom (zie artikel 611a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.18.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
|
€
|
144,48
|
|
- griffierecht
|
€
|
257,00
|
|
- salaris gemachtigde
|
€
|
678,00
|
(2 punten × € 339,00)
|
- nakosten
|
€
|
135,00
|
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
|
Totaal
|
€
|
1.214,48
|
|
3.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De beslissingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard
3.20.
De kantonrechter zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door [eiser] gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
4 De beslissing
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.637.50 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van de datum van opeisbaarheid, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.818,75 bruto aan wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 19 februari 2025, tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 488,75 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 19 februari 2025, tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.214,48, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.