1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Eiseres heeft op 27 januari 2012 aangifte afvalstoffenbelasting gedaan over het tijdvak december 2011 naar een te betalen bedrag aan belasting van € 111.072.
1.2.
Bij brief van 8 maart 2012 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de ingediende aangifte.
1.3.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
1.5.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door de gemachtigden voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen mr. J.H. van Wolfen, W.H. Dogger en H. Quispel.
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
Artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) luidt als volgt:
De voldoening of afdracht op aangifte (…) van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht (…) zich daartegen niet verzet.
5.2.
Verweerder stelt dat de Overgangsregeling voorschrijft dat de toepassing van de herrekening dan wel teruggave dient te gebeuren bij de laatste aangifte over 2011, en dat het eerst in bezwaar tegen de eigen aangifte toepassen van de herrekening mogelijk in strijd komt met de werkwijze die de wetgever in de tekst van de Overgangsregeling heeft vastgelegd. Deze werkwijze is, aldus verweerder, in overleg met de branchevereniging juist voor deze situatie overeengekomen teneinde tot een snelle afsluiting van de fiscale rechten en verplichtingen te komen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de regeling van artikel 26, tweede lid, van de Awr meebrengt dat in bezwaar tegen de eigen aangifte alsnog een beroep kan worden gedaan op de teruggaafmogelijkheid. De omstandigheid dat de wetgever heeft bepaald dat het verzoek moet worden gedaan bij de laatste aangifte over 2011 doet hier niet aan af. De door de wetgever gewenste voortvarendheid teneinde tot een snelle afsluiting te komen heeft ertoe geleid dat de in-/uitmethode uiterlijk bij de laatste aangifte over 2011 moet worden toegepast voor de nog aanwezige voorraden. Dat dit niet nog in bezwaar of beroep tegen die laatste aangifte mogelijk zou zijn blijkt noch uit de wettekst noch uit de totstandkomingsgeschiedenis, en zou ook niet in overeenstemming zijn met het wettelijke systeem van bezwaar- en beroepsmogelijkheden. Het uitgangspunt van artikel 26, tweede lid, van de Awr is immers dat ook tegen een eigen aangifte bezwaar en beroep openstaat. Dit betekent dat ook op de vermindering zoals neergelegd in de Overgangsregeling nog een beroep kan worden gedaan in het bezwaar tegen de voldoening op aangifte. Hetgeen verweerder stelt leidt dus in zoverre niet tot het oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
5.4.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te achten vanwege het ontbreken van (financieel) belang van eiseres. Nu de afvalstoffenbelasting door eiseres op aangifte is voldaan en zij stelt recht op teruggaaf van de voldane afvalstoffenbelasting te hebben, staat daarmee haar financieel belang vast. De omstandigheid dat zij de afvalstoffenbelasting reeds heeft doorberekend aan de aanbieders van afvalstoffen aan haar inrichting, wat daarvan ook zij, doet hieraan niet af.
Recht op teruggaaf dan wel vermindering
5.5.
Eiseres heeft in de herinvoering van de afvalstoffenbelasting per 1 april 2014 reden gezien om de oorspronkelijke volgorde van haar standpunten te wijzigen in de volgorde zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven. Aangezien de rechtbank evenwel pas toekomt aan de vraag of sprake is van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dan wel van artikel 1 EP indien de rechtbank oordeelt dat eiseres niet reeds op grond van de Overgangsregeling recht heeft op de door haar geclaimde vermindering, zal de rechtbank allereerst het derde en vierde standpunt van eiseres bespreken, en vervolgens - indien nodig - het eerste en tweede standpunt.
5.6.
Eiseres stelt dat zij op basis van de tekst van de Overgangsregeling recht heeft op vermindering dan wel teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Daarbij beroept zij zich op de parlementaire geschiedenis ter zake van de totstandkoming van de afschaffing. Eiseres stelt dat het begrip ‘voorraden’ in de Overgangsregeling zo moet worden uitgelegd dat hieronder moet worden verstaan: alle binnen de inrichting van eiseres aanwezige brandbare afvalstoffen die realistisch zijn bestemd om de inrichting na die datum te verlaten (of zullen verlaten). Het begrip ‘gestort’ in de Overgangsregeling moet volgens eiseres zo worden uitgelegd dat alleen afvalstoffen die op of in de bodem zijn gebracht en daar worden gelaten, als gestort worden aangemerkt. Indien ten aanzien van stoffen die zijn gestort op enig moment de intentie wijzigt zodat deze stoffen moeten worden aangemerkt als tijdelijk gestort, is volgens eiseres niet aan de wettelijke definitie van storten voldaan. De stoffen waarvoor eiseres vermindering claimt en die volgens eiseres de inrichting nog zullen verlaten, dienen gelet hierop niet als gestort in de zin van de Overgangsregeling te worden aangemerkt. Voorts wijst eiseres erop dat uit de parlementaire geschiedenis op geen enkele wijze blijkt dat de wetgever heeft bedoeld om claims op basis van de in-/uitmethode buiten het bereik van de overgangsregeling te houden. Samengevat komt het standpunt van eiseres erop neer dat moet worden uitgegaan van een ruime uitleg van de Overgangsregeling, te weten in één keer afrekenen van de claims.
5.7.
Verweerder stelt dat de Overgangsregeling niet van toepassing is op de stoffen ter zake waarvan eiseres vermindering claimt. Verweerder betoogt dat de begrippen ‘voorraden’ en ‘gestort’ anders moeten worden uitgelegd dan eiseres voorstaat. Volgens verweerder is de Overgangsregeling alleen van toepassing, en kan dus alleen van ‘voorraden’ worden gesproken, voor zover uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet zijn gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer. Voor wat betreft de betekenis van het begrip ‘gestort’ stelt verweerder dat op het tijdstip waarop de stoffen op of in de bodem worden gebracht, naar objectieve maatstaven moet kunnen worden vastgesteld of de stoffen bestemd zijn om daar te blijven. Nu eiseres geen vergunning had voor niet storten of tijdelijke opslag van afvalstoffen en alle stoffen zijn gestort onder ontheffing van het stortverbod, moeten de onderhavige stoffen worden aangemerkt als gestort, aldus verweerder.
5.8.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de stoffen waarvoor eiseres een teruggaaf claimt, moeten worden aangemerkt als gestort. Naar het oordeel van de rechtbank is de Overgangsregeling in de eerste plaats naar haar letterlijke bewoordingen alleen van toepassing op stoffen die niet gestort zijn in de zin van de Wet milieubeheer, en die dat ook nooit zijn geweest. De zich in het stortlichaam van de inrichting van eiseres bevindende afvalstoffen ten aanzien waarvan eiseres stelt dat zij de intentie heeft ze van de inrichting af te voeren ter verbranding, dienen ook thans te worden aangemerkt als ‘gestort’. Ook indien later blijkt dat stoffen wellicht ‘tijdelijk’ gestort zijn geweest omdat deze alsnog de inrichting verlaten, zijn de stoffen wel gestort geweest en vallen zij daarmee buiten bereik van de Overgangsregeling. In de tweede plaats blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de parlementaire geschiedenis niet dat de wetgever een zodanig ruime overgangsregeling heeft willen treffen dat een vermindering zou gelden voor reeds gestorte afvalstoffen waarvan enkel wordt gesteld dat deze de inrichting zullen verlaten. Dit zou immers leiden tot een veel verdergaand recht op vermindering dan waarop recht bestond onder de wettelijke regeling tot 1 januari 2012. Onder die regeling was immers vereist dat de afvalstoffen daadwerkelijk de inrichting hadden verlaten. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan, en zo blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis, dat de wetgever een regeling heeft willen treffen voor afvalstoffen die wel reeds voor 31 december 2011 aan de inrichting waren afgegeven - en waarover dus afvalstoffenbelasting verschuldigd was geworden - maar waarvan op dat moment reeds vaststond dat deze niet gestort zouden gaan worden omdat ze de inrichting weer zouden verlaten. In dit licht dient ook de term ‘voorraden’ te worden gelezen: hiermee bedoelt de wetgever kennelijk niet-gestorte afvalstoffen die de inrichting weer zullen verlaten. Dat uit de parlementaire geschiedenis niet (expliciet) blijkt dat de wetgever claims onder de tot 1 januari 2012 bestaande regeling buiten bereik van de Overgangsregeling heeft willen houden is, anders dan eiseres betoogt, geen aanwijzing dat de wetgever deze claims wél onder de Overgangsregeling heeft willen brengen. In eerste instantie was immers bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting in het geheel niet voorzien in een overgangsregeling. Uit de toelichting bij de Nota van wijziging waarbij de Overgangsregeling in het leven is geroepen, valt niet op te maken dat de wetgever een zodanig ruime strekking aan de regeling heeft willen geven als eiseres betoogt. Deze toelichting heeft het immers over ‘binnen de inrichting voorradig afval dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen’. Hieronder valt derhalve niet het afval dat dient te worden aangemerkt als gestort (geweest).
5.9.
Eiseres stelt voorts (thans als vierde standpunt) dat de Overgangsregeling eerbiedigende (uitgestelde) werking dient te hebben, die zo nodig contra legem wordt verleend. Eiseres voert aan dat zij een voorwaardelijke claim had op teruggaaf van afvalstoffenbelasting die was voldaan over stoffen die de inrichting later weer zouden verlaten. Door de afschaffing van de afvalstoffenbelasting is die voorwaardelijke claim met terugwerkende kracht teniet gedaan. Bij eiseres bestond bovendien de gerechtvaardigde verwachting dat de voldane belasting zou worden terugontvangen bij afvoer vanaf de inrichting. Dit betekent dat de afschaffing van de afvalstoffenbelasting zowel materieel als maatschappelijk terugwerkende kracht heeft, aldus eiseres. Voorts verwijst eiseres naar de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin wordt ingegaan op de mogelijkheid een vóór invoer van een nieuwe regeling geldende regeling tijdelijk of blijvend van toepassing te laten blijven. Zij maakt in dit kader tevens - naar de rechtbank begrijpt - een vergelijking met de afschaffing van de Wet op de Investeringsregeling in 1988, waarbij de aanspraken van het Rijk op WIR-desinvesteringsbetalingen nog jarenlang bleven bestaan. Eiseres concludeert dat de wetgever met de Overgangsregeling de bedoeling heeft gehad een vorm van eerbiedigende werking op te nemen voor stoffen die worden afgevoerd ter verbranding of recycling en dat deze eerbiedigende werking aan haar dient te worden verleend.
5.10.
Verweerder betoogt dat het de rechter niet vrijstaat om wetten aan de Grondwet te toetsen of de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen, zodat niet in strijd met de Overgangsregeling eerbiedigende werking aan de Overgangsregeling kan worden toegekend.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat aan de Overgangsregeling niet de door eiseres voorgestane eerbiedigende werking kan worden toegekend. De rechtbank maakt uit het betoog van eiseres op dat zij vindt dat de Overgangsregeling in haar geval tot een onbillijk resultaat leidt. Het is evenwel niet aan de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van een wettelijke regeling te beoordelen, zoals volgt uit artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (ook wel: Wet algemene bepalingen). Het is evenmin aan de rechter om te beoordelen of gelet op de Aanwijzingen voor de regelgeving dan wel de Notitie inzake terugwerkende kracht en eerbiedigende werking, in het onderhavige geval eerbiedigende werking op zijn plaats was geweest. Voorts leidt de enkele omstandigheid dat de wetgever in andere gevallen wel reden heeft gezien tot het treffen van een (ruimere) overgangsregeling er niet toe dat de rechter in het onderhavige geval eerbiedigende werking aan de Overgangsregeling zou kunnen toekennen. Tot slot kan uit de parlementaire geschiedenis, zoals hiervoor onder 5.8 reeds geoordeeld, niet worden opgemaakt dat de wetgever reeds gestorte stoffen onder de Overgangsregeling heeft willen laten vallen, en dus evenmin dat hiervoor eerbiedigende werking toekomt aan de Overgangsregeling.
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat de Overgangsregeling naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dient te worden uitgelegd dat eiseres op grond van die regeling recht heeft op een teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Vervolgens zal de rechtbank de andere standpunten van eiseres beoordelen.
5.13.
Eiseres stelt dat op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, recht bestaat op de gevraagde teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Zij beroept zich hierbij op de zogenoemde doorbraakarresten van de Hoge Raad van 12 april 1978, LJN: AX3264, AC2432 en AM4447, BNB 1978/135-137. Volgens eiseres zou er sprake zijn van een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid indien haar op de in-/uitmethode gebaseerde claim op restitutie van door haar voldane afvalstoffenbelasting, welke claim zij te allen tijde en onbeperkt in de tijd zelf kon inroepen door afval van haar stortplaats af te voeren, zou verdampen. Dit klemt volgens eiseres temeer omdat de afvalstoffenbelasting snel is afgeschaft en de wetgever daarbij geen enkele reden voor een dergelijke verdamping heeft gegeven.
5.14.
Verweerder stelt dat eiseres niet duidelijk maakt welke feiten en omstandigheden tot schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur een daarmee tot toepassing van de doorbraakarresten zou moeten leiden.
5.15.
In de door eiseres genoemde arresten oordeelde de Hoge Raad dat onder omstandigheden strikte toepassing van de wet in die mate in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat toepassing van de wet achterwege dient te blijven. Het vertrouwensbeginsel houdt in dat een bestuursorgaan verwachtingen die door hem omtrent een te volgen gedragslijn zijn gewekt en waarop een belastingplichtige zich in redelijkheid kan beroepen, honoreert. Van dergelijk vertrouwen kan volgens de Hoge Raad in die arresten tevens sprake zijn indien een belastingplichtige vertrouwen heeft mogen ontlenen aan uitlatingen, afkomstig van voor de belastingdienst verantwoordelijke bewindslieden, die kunnen zijn vervat in ministeriële resoluties die met medewerking of goedvinden van de belastingdienst zijn gepubliceerd en aldus ter kennis van het publiek zijn gekomen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt, noch dat uit de stukken van het dossier is gebleken dat verweerder, dan wel enige voor verweerder verantwoordelijke bewindspersoon, uitlatingen heeft gedaan waaraan eiseres het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de in-/uitmethode in dit geval van toepassing zou blijven. In het bijzonder is van handelen door verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake door de op de tot 1 januari 2012 bestaande claim op restitutie van afvalstoffenbelasting na afschaffing van deze belasting niet te honoreren, nu deze regeling per 1 januari 2012 niet meer in de wet is neergelegd. Dat eiseres zich niet kan vinden in de wettelijke regeling vanaf 1 januari 2012 en in de (gevolgen van) de Overgangsregeling in het bijzonder, leidt er niet toe dat verweerder in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld enkel door die wettelijke regeling toe te passen.
5.16.
Voorts stelt eiseres dat het niet verlenen van een teruggaaf op grond van de Overgangsregeling leidt tot een inbreuk op artikel 1 EP. Eiseres betoogt dat de door haar als “voorwaardelijke aanspraak” betitelde claim op basis van de in-/uitmethode dient te worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 EP en dat sprake is van een niet-rechtsgeldige inmenging in het eigendomsrecht die niet in het algemeen belang is en die tevens niet proportioneel is. In dat verband wijst zij tevens op een uitspraak van het Hof Arnhem van 12 februari 2013, LJN: BZ1428, waarin dat hof tot het oordeel kwam dat onvoldoende argumenten waren gegeven voor de (materiële) terugwerkende kracht van de in geschil zijnde regeling, terwijl het ging om een zeer aanzienlijk belang en de belanghebbende in die procedure de invoering van zulk een regeling niet verwachtte en redelijkerwijs ook niet kon voorzien, zodat volgens het Hof sprake was van strijd met artikel 1 EP.
5.17.
Verweerder stelt in de eerste plaats dat het vervallen van de mogelijkheid tot vermindering of teruggaaf van afvalstoffenbelasting geen eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP vormt. Voorts stelt verweerder dat, indien wel sprake zou zijn van een eigendomsrecht, de aantasting heeft plaatsgevonden op een wettelijke basis waarbij een Overgangsregeling is getroffen, waarbij het de wetgever vrijstond om de mogelijkheid tot teruggaaf of vermindering beperkter te doen zijn dan de voorheen bestaande mogelijkheid. Van een ongeoorloofde aantasting van het eigendomsrecht is derhalve geen sprake, aldus verweerder.
5.18.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dient het begrip “eigendom” niet te worden opgevat in de nationale, civielrechtelijke betekenis van het woord, maar kan dit een ruimere strekking hebben en kunnen ook vorderingen en aanspraken onder omstandigheden als eigendom worden aangemerkt. Wel moet er een gerechtvaardigde verwachting bestaan dat een aanspraak ook daadwerkelijk opgeëist kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiseres aan de tot 1 januari 2012 bestaande regeling niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ook na afschaffing van de afvalstoffenbelasting voorheen bestaande claims (ongewijzigd) zouden blijven voortbestaan. Het enkele verloren gaan van een onder de oude regeling bestaande mogelijkheid van teruggaaf, waarbij de rechtbank erop wijst dat van een recht op teruggaaf ook onder de tot 1 januari 2012 bestaande regeling geen sprake zou zijn geweest omdat (nog) niet aan de voorwaarden was voldaan, leidt er derhalve niet toe dat sprake is van een inbreuk op een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Deze stelling van eiseres slaagt evenmin.
5.19.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
7 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.