RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummers: AWB 13/1840 tot en met AWB 13/1847
Uitspraakdatum: 7 januari 2014
Uitspraak in de gedingen tussen
[X]
, wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh,
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de gedingen
1.1.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 268.233, en bij beschikking een bedrag van ƒ 16.981 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1840).
1.1.2.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 186.603, en bij beschikking een bedrag van ƒ 13.743 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1841).
1.1.3.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 131.446, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van ƒ 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 58.811, en bij beschikking een bedrag van ƒ 8.646 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1842).
1.1.4.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.087, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.189, en bij beschikking een bedrag van € 2.657 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1843).
1.1.5.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.642, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 43.316 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.801, en bij beschikking een bedrag van € 2.513 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1844).
1.1.6.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.037, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 36.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.245, en bij beschikking een bedrag van € 2.314 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1845).
1.1.7.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.895, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 29.630 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.358, en bij beschikking een bedrag van € 1.987 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1846).
1.1.8.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (VB) opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.896.000, en bij beschikking een bedrag van ƒ 3.625 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknummer 13/1847).
1.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 februari 2013 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft voor alle zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 12 november 2013. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen B. Swart en mr. V.P. Wakkerman.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Eiser heeft op 30 december 2009 een zogenoemde “Verklaring vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” ingediend bij verweerder, waarbij hij heeft verklaard gerechtigd te zijn geweest tot een bankrekening in [LAND].
2.2.
Op 8 januari 2010 heeft verweerder aan gemachtigde een verzoek om nadere inlichtingen ten aanzien van het buitenlandse vermogen gezonden.
2.3.
Op 28 januari 2010 heeft gemachtigde aangegeven meer tijd nodig te hebben om het vragenformulier in te vullen. Gemachtigde geeft aan uiterlijk 31 maart 2010 het ingevulde vragenformulier vergezeld met de gevraagde bescheiden aan verweerder te doen toekomen.
2.4.
Op 22 maart 2010 heeft gemachtigde namens eiser een aantal van de gevraagde bankbescheiden verstrekt. Gemachtigde schrijft verder dat eiser er niet afwijzend tegenover staat om middels een vaststellingsovereenkomst en het opleggen van een enkele navorderingsaanslag de over de in het geding zijnde jaren verschuldigde belasting te doen vaststellen.
2.5.
In een brief van 26 mei 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de door verweerder in de brief van 8 januari 2010 gestelde vragen fiscaal relevant zijn. Eiser wordt hierbij gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Eiser wordt verzocht vóór 28 juni 2010 schriftelijk te reageren.
2.6.
Op 2 juni 2010 heeft de gemachtigde mede naar aanleiding van onder meer een telefoongesprek dat hij met verweerder heeft gevoerd een cijfermatig overzicht verstrekt. De overige door verweerder op 8 januari 2010 gestelde vragen zijn daarbij niet beantwoord.
2.7.
Verweerder heeft op 17 december 2010 telefonisch contact met de gemachtigde opgenomen in verband met de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999. Ook de onderhavige jaren zijn ter sprake gekomen. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder op dezelfde dag nog een brief gestuurd naar de gemachtigde. In de brief staat onder meer het volgende:
“In navolging op ons gesprek van hedenmiddag met betrekking tot uw cliënt de heer [X], BSN (…) bericht ik u als volgt.
Omdat u nog niet beschikt over alle benodigde gegevens, kan ik op dit moment nog geen juiste navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1998 en vermogensbelasting 1999 vaststellen. Ik verzoek u dan ook de bijgevoegde ‘akkoordverklaring overschrijding navorderingstermijn’ voor akkoord te ondertekenen en deze binnen week na dagtekening van deze brief aan mij terug te zenden.”
2.8.
Bij brief van 31 maart 2011 heeft verweerder de gemachtigde herinnerd aan het gedane informatieverzoek. In de brief staat onder meer het volgende:
“Op 8 januari 2010 heb ik u schriftelijk verzocht om nadere gegevens en inlichtingen aan te leveren over de buitenlandse vermogensbestanddelen waartoe uw cliënt [X] (…) gerechtigd is (geweest) en welke van belang kunnen zijn voor diens belastingheffing.
Met uw brief van 2 juni 2010 heb ik enkele specificaties mogen ontvangen. Antwoorden op mijn vragen heb ik echt nog altijd niet ontvangen. Ik heb daar meerdere keren telefonisch contact met u over gehad. U heeft toegezegd alsnog zorg te dragen voor de beantwoording van mijn vragen.
Vriendelijk doch dringend verzoek ik u nogmaals om de betreffende gegevens en inlichtingen (volledig) te verstrekken.”
2.9.
Bij brief van 7 april 2011 heeft de gemachtigde als volgt gereageerd:
“(…) deel ik u mede dat ik niet geheel begrijp welke gegevens u nog nodig heeft voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst om het beroep op de inkeerregeling van mijn cliënt af te ronden. Ik meen namelijk dat ik u met mijn schrijven van 2 juni 2010 alle gegevens betreffende de bankrekening van belanghebbende heb verstrekt.”
2.10.
Bij brief van 29 juni 2011 heeft verweerder aan gemachtigde een concept-vaststellingsovereenkomst toegezonden. In de brief staat onder meer het volgende:
“Met mijn brieven van 8 januari 2010 en 26 mei 2010 heb ik u om inlichtingen gevraagd aangaande de door uw cliënt aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen. Ook hebben wij meerdere keren telefonisch over mijn verzoek om inlichtingen gesproken. Ik heb u met mijn brief van 26 mei 2010 gewezen op de verplichting van uw cliënt om de door mij gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken (…).
Met uw brief van 22 maart 2010 heeft u mij een aantal bankafschriften en jaartotalen doen toekomen. U gaf daarbij aan dat u de met mijn brief van 8 januari 2010 gestelde vragen niet wenste te beantwoorden. Mijn vragen zouden niet relevant zijn voor het vaststellen van het bedrag aan verschuldigde belasting(en). Na diverse telefoongesprekken heeft u mij toegezegd nadere gegevens te verstrekken. Met uw brief van 2 juni 2010 heeft u mij enkele specificaties verstrekt, maar daarmee nog niet mijn vragen van 8 januari 2010 beantwoord. Wederom heb ik telefonisch met u besproken dat ik nog een antwoord verwacht op mijn vragen van 8 januari 2010. In samenhang met de overige cliënten van u die ik in behandeling heb, heeft u alsnog aangegeven mee te zullen werken aan het beantwoorden van mijn vragen.
Vervolgens heb ik op 17 december 2010 telefonisch contact met u gelegd aangaande de dreigende verjaring van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1998 en vermogensbelasting 1999. Naar aanleiding van ons telefoongesprek heb ik u met mijn brief van 17 december 2010 een “akkoordverklaring overschrijding navorderingstermijn” toegestuurd.
Nadien heb ik van u geen bericht meer mogen ontvangen. Met mijn brief van 31 maart 2011 heb ik u wederom verzocht om een antwoord te geven op mijn vragen van 8 januari 2010. Met uw brief van 7 april 2011 bericht u dat u niet geheel begrijpt welke gegevens ik nog nodig heb voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst.
Resumerend moet ik vaststellen dat de vragen in mijn brief van 8 januari 2010 nog niet zijn beantwoord, ondanks mijn herhaalde verzoeken en uw toezegging daartoe. Het is hierdoor voor mij niet mogelijk om de herkomst van de stortingen te onderzoeken.”
2.11.
Bij brief van 5 juli 2011 heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser bezwaar heeft tegen de toegezonden vaststellingsovereenkomst.
2.12.
Bij brief van 21 juli 2011 heeft verweerder aangegeven niet akkoord te gaan met het verzoek om een nieuwe vaststellingsovereenkomst.
2.13.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2005 en VB 2000 zijn vastgesteld met dagtekening 31 augustus 2011.
3 Geschil en standpunten van partijen
3.1.
In geschil is of verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr.
3.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen.
3.3.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Eiser beroept zich erop dat verweerder bij de vaststelling van de onderhavige navorderingsaanslagen niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120. Verweerder heeft hiertegenover primair het standpunt ingenomen dat eiser geen beroep toekomt op de zogenoemde voortvarendheidseis en dat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt. Eiser heeft ter zitting betoogd dat de rechtbank dit standpunt van verweerder buiten beschouwing dient te laten, nu het geschil zich dient te beperken tot een beoordeling van hetgeen in de uitspraken op bezwaar als motivering is opgenomen en verweerder dat standpunt pas in het verweerschrift naar voren heeft gebracht. De rechtbank kan eiser daarin niet volgen, nu er geen rechtsregel bestaat die zich tegen voormelde gang van zaken verzet. De rechtbank zal daarom hierna eerst beoordelen of de verlengde navorderingstermijn in dit geval al of niet onverkort van toepassing is.
4.2.
In artikel 63, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat in het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden zijn. In artikel 64 van het VWEU, de zogenoemde standstill-bepaling, is voor zover thans van belang het volgende opgenomen:
“1. Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
4.3.
Aangezien de regeling van de verlengde navorderingstermijn reeds voor 31 december 1993 was ingevoerd, is van belang vast te stellen of hier sprake is van een beperking inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met het verrichten van financiële diensten, naar verweerder bepleit en eiser betwist. De rechtbank is van oordeel dat het aanhouden van een banktegoed dan wel het bieden van de mogelijkheid daartoe door een bank niet als zodanig kapitaalverkeer is aan te merken. Daarvan is veeleer sprake ingeval van financiële dienstverlening door tussenpersonen (vgl. de conclusie van [A] van 26 juni 2003, nr. 38.258, ECLI:NL:PHR:2004:AI0739).
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser zich kan beroepen op de in artikel 63 VWEU vervatte vrijheid van kapitaalverkeer en de daarop betrekking hebbende rechtspraak. De rechtbank komt dan ook toe aan de beoordeling of verweerder de voortvarendheidseis voldoende in acht heeft genomen bij de vaststelling van de onderhavige navorderingsaanslagen.
4.5.
Eiser heeft gesteld dat niet voldaan is aan de voortvarendheidseis, gelet op de omstandigheid dat verweerder reeds op 2 juni 2010 over alle relevante gegevens beschikte en verweerder nadien geen activiteiten heeft verricht die voor de uiteindelijke vaststelling van de aanslagen op 31 augustus 2011 van belang zijn geweest.
4.6.
Verweerder heeft over het tijdsverloop verklaard dat hij tussen 8 januari 2010 (dagtekening van de vragenbrief) en 29 juni 2011 (toezending van de concept-vaststellingsovereenkomst) continu bezig is geweest met het vergaren van informatie die benodigd was voor het vaststellen van de belastingschuld, dat eiser tijdens telefoongesprekken steeds aan verweerder heeft toegezegd met nadere gegevens te zullen komen en dat eiser zijn toezeggingen niet is nagekomen. Middels de brief van 31 maart 2011 heeft verweerder een laatste poging heeft gedaan om van eiser nadere informatie over het Zwitserse tegoed te verkrijgen, welke brief midden in de periode van 17 december 2010 tot 29 juni 2011 valt.
4.7.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, staat vast dat verweerder met betrekking tot de onderhavige jaren op 2 juni 2010 beschikte over bankafschriften, jaartotalen en de ontvangen rentebedragen met betrekking tot het Zwitserse tegoed. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat verweerder bij het opstellen van de concept-vaststellingsovereenkomst en vervolgens ook bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen zich uitsluitend heeft gebaseerd op de gegevens die verweerder van eiser heeft ontvangen op 22 maart 2010 en 2 juni 2010. Gelet hierop acht de rechtbank het tijdsverloop tussen 17 december 2010 (de dag waarop eiser en verweerder telefonisch contact met elkaar hadden) en 29 juni 2011 (toezending van de concept-vaststellingsovereenkomst) niet aanvaardbaar als noodzakelijkerwijs gemoeid met het voorbereiden en met redelijke zorgvuldigheid vaststellen van de navorderingsaanslagen. Dat verweerder bij brief van 31 maart 2011 nog een laatste poging heeft gedaan om alsnog nadere gegevens van eiser te verkrijgen betreffende onder meer de herkomst van het Zwitserse tegoed, doet daaraan niet af. Verweerder had die gegevens niet nodig om de onderhavige navorderingsaanslagen vast te stellen. Gesteld noch gebleken is immers dat verweerder aan de nader gevraagde informatie financiële of andere gevolgen heeft willen verbinden in het kader van de vaststelling van deze navorderingsaanslagen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Gelet hierop dienen de navorderingsaanslagen alle te worden vernietigd. Dit brengt mee dat de beschikkingen heffingsrente eveneens dienen te worden vernietigd.
4.9.
Gelet op het hiervoor overwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
6 Beslissing
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.825,50;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 88 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.