De rechtbank merkt nog op dat voor zover eiser stelt dat de inhoud of strekking van de vaststellingsovereenkomst (deels) in strijd is met artikel 2:216, tweede lid, van het BW, die stelling faalt. Artikel 2:216, tweede lid, van het BW, bepaalt:
“De vennootschap kan aan de aandeelhouders en andere gerechtigden tot de voor uitkering vatbare winst slechts uitkeringen doen voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden.”
Nog afgezien van het feit dat voornoemde stelling, indien zij zou slagen, op grond van (overeenkomstige toepassing van) artikel 3:40, eerste lid, van het BW tot nietigheid van de vaststellingsovereenkomst zou leiden, hetgeen eiser uitdrukkelijk niet wenst, geldt het volgende. De vaststellingsovereenkomst strekt er slechts toe om voor fiscale doeleinden vast te stellen wat de gevolgen zijn van een aantal onzakelijke transacties tussen [A BEDRIJF] BV, [B BEDRIJF] BV en eiser, waaronder een door eiser aangehouden bovenmatige rekening-courantstand. Artikel 2:216, tweede lid van het BW is daarbij niet van belang. Ook kan, mede gelet op het voorgaande, niet worden gezegd dat de vaststellingsovereenkomst zozeer in strijd is met hetgeen de wet – over het geheel bezien – terzake bepaalt, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen (vgl. HR 9 december 2005, nr. 41 117, ECLI:NL:HR:2005:AU7728, BNB 2006/201). Het gelijk is in zoverre derhalve aan verweerder.