De feiten
2. [werknemer] is op [datum] in dienst getreden in de functie van chauffeur, tegen een salaris van € 2.182,32 bruto per vier weken.
3. [werknemer] is in augustus 2010 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk. [werknemer] heeft het loon van [werknemer] tijdens het eerste jaar van ziekte volledig doorbetaald. Met ingang van het tweede ziektejaar is [werknemer] 70% van het loon gaan betalen.
4. In een brief van 24 mei 2012 is [werknemer] namens [werknemer] gesommeerd om per augustus 2011 het volledige loon te betalen. In een e-mail van 22 augustus 2012 heeft [Y] zich op het standpunt gesteld dat zij over het tweede ziektejaar alleen verplicht is om 70% van het loon te betalen en niet 100%.
5. Met een brief van 7 februari 2013 heeft [werknemer] de arbeidsovereenkomst met [werknemer] opgezegd tegen 7 maart 2013.
Het geschil
6. [werknemer] vordert dat [werknemer] wordt veroordeeld tot betaling van € 8.511,05 bruto aan salaris en € 680,88 bruto aan vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en wettelijke rente. Verder vordert [werknemer] dat [werknemer] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om openstaande vakantiedagen uit te betalen en om een eindafrekening op te stellen, en tot betaling van
€ 800,00 aan buitengerechtelijke kosten. [werknemer] legt aan zijn vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [werknemer] over de periode van 12 augustus 2011 tot 12 augustus 2012 tijdens ziekte van [werknemer] 70% van het loon heeft betaald, terwijl er op grond van de toepasselijke Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de CAO) recht is op volledige loondoorbetaling.
7. [werknemer] stelt dat [werknemer] geen recht heeft op 100% loondoorbetaling tijdens ziekte, omdat de wettelijke loondoorbetalingsverplichting in het tweede ziektejaar maximaal 70% is. Volgens [werknemer] is de CAO ook niet steeds van toepassing geweest, met name niet in het jaar 2012, en volgt uit de CAO ook niet dat wordt afgeweken van het wettelijk maximum. Verder stelt [werknemer] dat [werknemer] al zijn vakantiedagen heeft opgemaakt en dat er geen reden is voor toekenning van de gevorderde wettelijke verhoging.
8. Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.
De beoordeling
9. Het gaat in deze zaak om de vraag of [werknemer] moet worden veroordeeld tot betaling van
€ 8.511,05 bruto aan salaris en € 680,88 bruto aan vakantietoeslag. Het geschil tussen partijen ziet met name op de vraag of [werknemer] tijdens het tweede ziektejaar van [werknemer] over de periode van 12 augustus 2011 tot 12 augustus 2012 het volledige loon moet doorbetalen of slechts 70%. Daarover wordt het volgende overwogen.
10. [werknemer] kan over het tweede ziektejaar geen aanspraak op volledige loondoorbetaling ontlenen aan de wet, artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Volgens dat artikel heeft [werknemer] immers alleen aanspraak op 70% van het loon. Voor de vraag of [werknemer] recht heeft op volledige loondoorbetaling moet dus worden beoordeeld of de CAO van toepassing is en of daaruit een dergelijk recht volgt.
11. De kantonrechter overweegt dat er geen sprake is van een schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin de CAO van toepassing wordt verklaard, zodat de CAO niet op die grond onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Verder is [werknemer] geen lid van een werkgeversvereniging, zodat zij ook niet langs die weg gebonden aan de CAO.
12. De kantonrechter heeft ambtshalve vastgesteld dat de CAO algemeen verbindend is verklaard over de periode van 5 mei 2011 tot en met 31 december 2011 (Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 april 2011, gepubliceerd in de Staatscourant van 4 mei 2011, nr. 153). Nadien is de CAO weer algemeen verbindend verklaard met ingang van 31 januari 2013.
13. Gelet op het voorgaande was de CAO dus algemeen verbindend op 12 augustus 2011, de datum waarop het tweede ziektejaar van [werknemer] een aanvang nam. [werknemer] had op dat moment dan ook aanspraak op loondoorbetaling tijdens ziekte overeenkomstig die CAO. Uit artikel 16 lid 3 van die algemeen verbindend verklaarde CAO, gelezen in samenhang met artikel 16 lid 6 van die CAO, volgt dat de werknemer recht heeft op een aanvulling op de wettelijke loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte tot 100% van het (functie)loon, en dat die aanvulling wordt verlengd tot 104 weken, onder meer indien de werknemer blijvend volledig arbeidsongeschikt is. Zoals blijkt uit de door [werknemer] overgelegde stukken van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) – en met name de rapportage van de arbeidsdeskundige van het UWV van 28 juli 2011 en het besluit van het UWV van 3 juli 2012 tot toekenning van een WIA-uitkering – wordt [werknemer] volledig arbeidsongeschikt geacht en is het duurzaam verkrijgen van arbeid niet te verwachten. Uitgaande daarvan moet [werknemer] blijvend volledig arbeidsongeschikt worden geacht als bedoeld in artikel 16 lid 3 van de CAO en heeft hij op grond van dat artikel dus met ingang van 12 augustus 2011 recht op loondoorbetaling tot 100% van het loon.
14. Die loondoorbetalingsverplichting tot 100% van het loon is niet geëindigd op 1 januari 2012, de datum waarop de algemeen verbindendverklaring van de CAO afliep. In rechtspraak is namelijk geoordeeld dat het recht van [werknemer] op loondoorbetaling tijdens het tijdvak van ziekte, welk recht hij heeft verkregen door algemeen verbindendverklaring van de CAO, niet wordt aangetast doordat de CAO in de loop van dat tijdvak ophoudt algemeen verbindend te zijn (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak. nl onder nummer ECLI:NL:HR:2002:AE0644 en in JAR 2002/154). [werknemer] heeft dus ook over de periode van 1 januari 2012 tot 12 augustus 2012 recht op volledige loondoorbetaling.
15. Anders dan [werknemer] denkt, kan bij de CAO ten gunste van de werknemer worden afgeweken van de wettelijke loonbetalingsverplichting tijdens ziekte. In artikel 7:629 lid 9 BW is alleen een beperking opgenomen ten aanzien van afwijkingen ten nadele van de werknemer, niet ten aanzien van afwijkingen ten voordele van de werknemer.
16. [werknemer] heeft de berekening door [werknemer] van het nog verschuldigde loon en het daarover verschuldigde vakantiegeld niet betwist, zodat het gevorderde bedrag van € 8.511,05 bruto aan salaris en € 680,88 bruto aan vakantietoeslag zal worden toegewezen, evenals de wettelijke rente daarover. De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW zal worden gematigd tot 25%. Voor verdere matiging is onvoldoende grond, nu [werknemer] ten onrechte volledige loonbetaling aan [werknemer] heeft onthouden.
17. De vordering om openstaande vakantiedagen uit te betalen en om een eindafrekening op te stellen, wordt afgewezen. Op de zitting heeft [werknemer] niet, althans onvoldoende betwist de stelling van [werknemer] dat alle vakantiedagen zijn opgenomen en dat er geen sprake is van niet-genoten vakantiedagen. [werknemer] heeft ook niet nader toegelicht hoeveel vakantiedagen dan nog zouden resteren. Daarvan uitgaande heeft [werknemer] geen aanspraak op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen. Hoewel [werknemer] in beginsel aanspraak heeft op een eindafrekening valt niet in te zien welk belang hij daarbij inmiddels nog heeft. Zoals is overwogen, bestaat er geen aanspraak op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen en enig ander belang bij het opmaken van een eindafrekening is door [werknemer] niet gesteld.
18. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, omdat voldoende is gebleken van buitengerechtelijke werkzaamheden die een vergoeding daarvoor rechtvaardigen.
19. Nu [werknemer] overwegend ongelijk krijgt, zal worden bepaald dat zij de proceskosten van [werknemer] moet betalen.
De beslissing
Veroordeelt [werknemer] tot betaling aan [werknemer] van € 8.511,05 bruto aan salaris en € 680,88 bruto aan vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW tot een maximum van 25%, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat die bedragen zijn verschuldigd.
Veroordeelt [werknemer] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van
€ 800,00.
Veroordeelt [werknemer] in de proceskosten, die tot heden voor [werknemer] worden vastgesteld op een bedrag van € 1.158,45 (€ 96,45 aan dagvaardingskosten, € 462,00 aan griffierecht en
€ 600,00 voor salaris van de gemachtigde van [werknemer]).
Verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 16 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier
|
De kantonrechter
|