3 Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers] vorderen, na wijziging van eis, [gedaagden] te veroordelen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om binnen zeven dagen na het in dezen te wijzen vonnis
I mee te werken aan het laten plaatsen van een twee meter hoge betonnen scheidsmuur tussen de percelen van gedaagden gemeente Heemstede [nummer] en eisers gemeente Heemstede [nummer] aan de zijkant op de kadastrale erfgrens en aan de achterkant op de kadastrale erfgrens, althans vanaf de hoek gemeten paal 1 tot en met 4 op de kadastrale erfgrens en vanaf paal 4 in een rechte lijn naar paal 6 direct tegen de bestaande bouwvallige betonnen schuttingspalen aan de zijde van [gedaagde1], zoals aangegeven door het Kadaster op 20 augustus 2010 (en laatstelijk weer op 14 januari 2014) en met blauwe lijn ingetekend op het veldwerk van productie 8, en gedaagden te veroordelen de diverse coniferen en andere beplanting die daarbij in de weg staan te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen dat gedaagden in gebreke blijven met het gevorderde, en aan eisers te betalen de helft van de kosten (voor het laten plaatsen) van de betonnen schutting;
II aan eisers te betalen de kosten van deze procedure alsmede het nasalaris van € 131,-, te vermeerderen met € 68,- na betekening daaronder begrepen.
3.2.
Aangezien beide partijen het niet eens worden over de exacte plaats waar de erfafscheiding moet komen, leggen [eisers] aan hun vordering ten grondslag dat zij op grond van artikel 5:49 lid 1 de medewerking van [gedaagden] tot het oprichten van een scheidsmuur van twee meter hoog op de kadastrale erfgrens en waartoe de eigenaren van beide erven gezamenlijk de kosten moeten dragen, kunnen vorderen.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.5.
[gedaagden] vorderen, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
- -
i) Te verklaren voor recht dat de erfgrens van partijen loopt zoals door [gedaagde1] beschreven en te verklaren voor recht dat de strook grond ter linkerzijde van de betonnen schutting (bezien vanaf de openbare weg) en zoals schetsmatig aangegeven op Productie 9 (door verjaring) toebehoort aan [gedaagde1];
- -
ii) [eiser1] te veroordelen tot medewerking aan het wijzigen van de kadastrale grenzen in het kadastraal register;
- -
iii) De doorhaling te gelasten van alle inschrijvingen, van hypotheken en eventuele beslagen voor zover deze het door verjaring door [gedaagde1] verkregen perceel betreffen en te veroordelen tot medewerking daaraan;
- -
iv) Te verklaren voor recht dat [eiser1] onrechtmatig heeft gehandeld door de mandelige garagemuur en de betonnen erfafscheiding (gedeeltelijk) te verwijderen;
- -
v) [eiser1] te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het opnieuw oprichten van een scheidsmuur, welke naar aard en inrichting overeenkomt met de oorspronkelijke scheidsmuur, op de (aldus ontstane) erfgrens en tot vergoeding van de daarmee verband houdende kosten, waarvan de hoogte door een onafhankelijke, door de rechtbank te benoemen deskundige, dient te worden vastgesteld;
- -
vi) [eiser1] te veroordelen tot het verwijderen van zijn eigendommen van het (door verjaring verkregen) perceel van [gedaagde1];
- -
vii) [eiser1] te veroordelen tot het op zijn kosten repareren van de schade die aan de schutting aan de achterzijde van het perceel van [gedaagde1] is ontstaan als gevolg van het verwijderen van de garage;
- -
viii) [eiser1] te veroordelen tot het op zijn kosten repareren van de schade die aan het groene hekwerk aan de voorzijde van het perceel van [gedaagde1] is ontstaan door de bouw/sloopwerkzaamheden van [eiser1];
Met veroordeling van eisers in conventie, verweerders in reconventie in de kosten van de procedure te vermeerderen met de nakosten (€ 131,- zonder betekening en € 169,- na betekening), alsmede de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten bij uitblijven van betaling binnen 14 dagen na betekening.
3.6.
[gedaagden] leggen aan hun vorderingen, naar de rechtbank begrijpt: primair, ten grondslag dat de resultaten van de landmetingen in 1961 en 2010 uiteenlopen. Nu de kadastrale erfgrens zoals deze in 1961 is bepaald het resultaat is van gezamenlijk overleg van de toentertijd daarbij betrokken partijen, dient deze erfgrensbepaling te prevaleren boven de grensreconstructie uit 2010. De, naar de rechtbank begrijpt, subsidiaire grondslag van de vorderingen van [gedaagden] is dat de feitelijke grens tussen de beide percelen, welke sinds 1961 bestond, door verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW tevens de juridische erfgrens is geworden. Dat betekent dat [gedaagde1] door verjaring eigenaar is geworden van de grond die zich sinds 1961 aan de vanaf de openbare weg bezien, linkerkant van de feitelijke erfgrens bevond. Bovendien mochten [gedaagden] toen zij het perceel in 1985 verkregen erop vertrouwen dat de betonnen palen, de mandelige muur en de garage de erfgrens vormden tussen de percelen. Daar komt bij dat [gedaagden] de strook grond aan de linkerzijde van de feitelijke erfgrens, sinds 1985 onafgebroken in bezit heeft en de grond door het in 1985 plaatsen van betonnen schotten, niet toegankelijk was voor de bewoners van het naastgelegen perceel. Dit brengt met zich dat de door [eisers] verwijderde erfafscheidingen niet op het perceel van [eisers] waren geplaatst, maar op de erfgrens stonden en om die reden mandelig waren zodat het [eisers] niet vrijstond deze zaken te verwijderen. Dit handelen brengt met zich dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar moet worden geacht om, in weerwil van het uitgangspunt dat partijen de kosten van een scheidsmuur gezamenlijk dragen, de kosten voor het plaatsen van een scheidsmuur voor rekening van [eisers] dienen te komen.
Ten slotte leggen [gedaagden] aan hun vorderingen ten grondslag dat zij als gevolg van het handelen van [eisers], dat wil zeggen door het slopen van de garage, de erfafscheiding aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] is verzakt en gerepareerd moet worden. Bovendien is tijdens de sloop- en bouwwerkzaamheden van [eisers] schade ontstaan aan het groene hekwerk aan de voorzijde van het perceel van [gedaagden]
3.7.
[eisers] voeren verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
in conventie en reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen de vorderingen hierna voor zover mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
Ten aanzien van de erfafscheiding tussen de percelen vanaf de openbare weg tot aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden]
4.2.
Het geschil tussen partijen komt er in de kern op neer dat zij van mening verschillen over de exacte plek waar een erfafscheiding tussen de beide percelen moet worden geplaatst. Feitelijk ziet het geschil op een – zeker gelet op de grootte van de beide percelen – heel klein strookje grond in de directe nabijheid van waar ooit een erfafscheiding stond. Alvorens te kunnen beoordelen waar de erfafscheiding moet staan dient de vraag te worden beantwoord waar nu de kadastrale erfgrens tussen de beide percelen loopt. Ook hier zijn partijen het niet over eens.
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat in de veldwerktekening uit 1961 (dienstjaar 1962) de juiste kadastrale grens wordt beschreven.
4.4.
De landmeter heeft tijdens de comparitie van partijen ter plaatse, de kadastrale grens uit de veldwerktekening uit 1961 (dienstjaar 1962) in het terrein uitgezet. Daarbij is gebleken dat de kadastrale erfgrens niet gelijk loopt met de feitelijke erfgrens zoals deze tot voor kort door de inmiddels verwijderde erfafscheiding werd gevormd. Deze constatering brengt met zich dat [gedaagden] nu de feitelijke beschikking hebben over een stukje grond dat gelet op de kadastrale erfgrens aan [eisers] zou toebehoren.
4.5.
De vraag die vervolgens voorligt is of [gedaagden] door verkrijgende verjaring eigenaar van dit stukje grond zijn geworden. Indien deze vraag positief beantwoord wordt, heeft dat tevens tot gevolg dat de kadastrale erfgrens tussen de percelen niet (langer) de juiste erfgrens weergeeft.
4.6.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat de strook grond in hun bezit is gekomen en dat inbezitneming heeft plaatsgevonden sedert 1985, het moment waarop zij het door hen bewoonde perceel verkregen. Vanaf dat moment mochten [gedaagden] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de op dat moment aanwezige betonnen palen en de mandelige muur die als erfafscheiding dienden de erfgrens tussen de percelen vormden, zo stellen [gedaagden]
4.7.
Het huidige burgerlijk wetboek is ingevoerd op 1 januari 1992. Dat betekent dat ten dele naar Oud BW 1838 bepaald moet worden of op enig moment na 1985 sprake is geweest van verkrijgende verjaring.
4.8.
Voor verkrijgende verjaring op grond van oud recht is vereist:
1). dat men bezitter is, dat wil zeggen dat men de macht over de zaak uitoefent alsof deze zaak hem toebehoort (artikel 585 Oud BW), waarbij het moet gaan om een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit als eigenaar (artikel 1992 Oud BW);
2). dat de bezitter te goeder trouw is (artikel 2000 Oud BW);
3). dat de bezitter het bezit heeft gehad gedurende 20 jaar indien het bezit steunt op een wettige titel en anders gedurende 30 jaar (artikel 2000 Oud BW).
4.9.
Naar huidig BW is de onderhavige verkrijgende verjaring geregeld in artikel 3:105 BW. Conform artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt de bezitter op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, het goed ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Conform artikel 3:314 lid 2 BW vangt de verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de niet-rechthebbende aan vanaf de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden. De verjaringstermijn is op grond van artikel 3:306 BW twintig jaar. Voor de voltooiing van de verjaring is benodigd dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd.
Daarbij is bezit volgens artikel 3:107 BW het houden van een goed voor zichzelf, waarbij naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels opgenomen in artikel 3:109 BW en volgende en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW) wordt bepaald of men voor zichzelf of voor een ander houdt. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is daarom voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
4.10.
Uit artikel 73, 93 en 95 Overgangswet (hierna: Ow) volgt - samengevat en voor zover relevant - dat artikel 3:105 BW pas zijn werking verkrijgt vanaf 1 januari 1993 en dat het bezitterschap niet te goeder trouw vóór 1 januari 1992 meetelt voor de termijn van de verkrijgende verjaring van twintig jaar.
4.11.
[gedaagden] hebben in dit verband aangevoerd dat zij de desbetreffende strook grond ongehinderd in gebruik hebben genomen terwijl deze strook grond niet voor anderen toegankelijk was. Ter comparitie daarnaar gevraagd hebben [gedaagden] aangegeven dat de ingebruikneming hierin bestond dat zij boompjes en planten op de grond hebben geplaatst, zij over de grond hebben gelopen, gereedschappen tegen de erfafscheiding hebben geplaatst, onkruid en boomwortels hebben verwijderd en daar kleding ophingen als zij in de tuin aan het werk waren.
4.12.
De rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 mei 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BL0081), als volgt. Inbezitneming van grond door een ander dan de eigenaar kan in beginsel niet snel worden aangenomen nu in of via het kadaster eenvoudig is na te gaan wie de eigenaar van een stuk grond is. Verkrijgende verjaring kan slechts worden aangenomen als de hiertoe aangevoerde feiten en omstandigheden op ondubbelzinnige wijze op de pretentie van eigendom duiden. Nog daargelaten dat de boompjes blijkens de overgelegde aanschafbonnen kennelijk pas in 2011 zijn geplant, zijn het beplanten van grond, het onderhouden daarvan en het feit dat [gedaagden] deze grond voor de overigens door hen genoemde doeleinden hebben gebruikt, onvoldoende om tot de conclusie te komen dat sprake is van inbezitneming. Evenmin kan het feitelijke handelen van de toenmalige bewoonster van het perceel van [eisers] [gedaagden] baten. Weliswaar heeft zij volgens haar eigen verklaring indertijd ingestemd met het aanbrengen van de schotten als erfafscheiding, maar heeft zij bovendien verklaard dat de palen op haar eigen grond stonden, zodat ook deze verklaring geen steun biedt voor de stellingen van [gedaagden] Nu de conclusie moet zijn dat [gedaagden] geen feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit blijkt dat zij of hun rechtsvoorgangers de strook grond in bezit hebben genomen is voor bewijslevering geen plaatst. Ook overigens is niet gebleken dat [gedaagden] of hun rechtsvoorgangers de strook grond in bezit hebben genomen, zodat [gedaagden] naar oud noch naar nieuw recht een beroep toekomt op verkrijgende verjaring.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de beide percelen een erfafscheiding dient te worden geplaatst. Gelet op het voorgaande dient de kadastrale erfgrens tevens de feitelijke erfgrens te worden tussen de beide percelen en zal aldaar de erfafscheiding dienen te worden opgetrokken. Gelet op artikel 5:49 BW zijn beide partijen verplicht mee te werken aan de oprichting van een scheidsmuur van twee meter hoogte op de erfgrens, nu er geen beroep is gedaan op een plaatselijke gewoonte of verordening die de wijze of de hoogte van de afscheiding anders regelt.
4.14.
Uitgangspunt is voorts dat beide partijen gezamenlijk de kosten die het plaatsen van een scheidsmuur meebrengt dragen. [gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat zij niet in deze kosten dienen bij te dragen. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben [gedaagden] erop gewezen dat [eisers] eenzijdig, dus zonder instemming van [gedaagden], de voormalige en mandelige erfafscheiding zonder noodzaak hebben verwijderd zodat de kosten van het plaatsen van een scheidsmuur voor rekening van [eisers] dienen te komen.
4.15.
Hiervoor is al vastgesteld dat de verwijderde erfafscheiding zich op de grond van [eisers] bevond. Dit betekent dat deze erfafscheiding niet mandelig was en dat [eisers] gerechtigd waren eigenhandig deze erfafscheiding te (doen) verwijderen. Met die vaststelling bestaat geen grond om te bepalen dat [eisers] de kosten voor het plaatsen van een erfafscheiding dienen te dragen.
4.16.
Evenmin kunnen [gedaagden] worden gevolgd in hun verweer dat de vordering [eisers] tot medewerking van [gedaagden] aan het plaatsen van een betonnen erfafscheiding onvoldoende bepaald is. Medewerking omvat in ieder geval dat [gedaagden] eventuele aanwezige beplanting zullen verwijderen wanneer deze in de weg staat aan het plaatsen van een scheidsmuur en dat zij toegang zullen verlenen tot hun perceel aan [eisers] en anderen ten behoeve van het plaatsen van een scheidsmuur alsmede het ter beschikking stellen van de benodigde strook grond. [eisers] hebben echter onvoldoende onderbouwd dat beplanting op dit moment aan plaatsing van een scheidsmuur in de weg staat, zodat dit deel van de conventionele vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.17.
Als onvoldoende gemotiveerd wordt het verweer van [gedaagden] inhoudende dat de gevorderde dwangsom slechts betrekking kan hebben op de gevorderde verwijdering van de diverse planten, terzijde geschoven. Gelet op de inhoud van het gewijzigde petitum, valt niet in te zien waarom de gevorderde dwangsom geen betrekking zou hebben op de gevorderde medewerking van [gedaagden] aan het plaatsen van een erfafscheiding. Voor het overige zijn geen verweren gevoerd tegen het opleggen van een dwangsom of tegen de hoogte daarvan, zodat de rechtbank de vordering dienaangaande zal toewijzen, met dien verstande dat deze zal worden beperkt en gemaximeerd en pas na betekening van het vonnis kan worden verbeurd.
4.18.
[gedaagden] hebben voorts verweer gevoerd tegen de vordering van [eisers] voor zover deze betrekking heeft op het plaatsen van een erfafscheiding van beton en de daarmee gepaard gaande kosten voor zover deze blijken uit de door [eisers] overgelegde offerte. [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat zij mee willen beslissen over de materie van een nieuwe erfafscheiding en niet bereid zijn een erfafscheiding van € 90,- per meter te betalen. Voor de stelling van [gedaagden] inhoudende dat [eisers] op deze wijze slechts beogen [gedaagden] op onnodige kosten te jagen bestaat geen onderbouwing. Dat neemt echter niet weg dat uitgangspunt moet zijn dat partijen gezamenlijk in overleg treden over het materiaal van de erfafscheiding en de kosten die daarmee gemoeid zijn. De wet biedt hiervoor geen concrete oplossing, anders dan omschreven in art. 5:43 BW. Uit artikel 5:43 BW volgt dat het wettelijke begrip ‘scheidsmuur’ inhoudt een ondoorzichtige afsluiting van steen, hout of een ander daarvoor geschikt materiaal. De rechtbank zal de vordering in conventie toewijzen voor zover deze blijft binnen de grenzen van art. 5:49 en 43 BW. Deze (of andere) artikelen bieden geen grond voor de toewijzing van de vordering voor wat betreft het materiaal van de scheidsmuur.
Partijen dienen het materiaal en de overige specificaties van de scheidsmuur daarom in onderling overleg te bepalen evenals wie deze scheidsmuur zal gaan (laten) plaatsen. De rechtbank ziet daarbij onder ogen dat partijen elkaar in het verleden hiertoe voorstellen hebben gedaan die niet tot overeenstemming hebben geleid. Echter, niet uitgesloten kan worden dat de discussie vertroebeld is geraakt door het geschil aangaande de plaats waar de erfafscheiding dient te komen.
4.19.
Voor wat betreft het toegewezen deel van de vordering zal de rechtbank om executiegeschillen zoveel mogelijk te voorkomen in het dictum aansluiting zoeken bij het relaas van bevindingen van het Kadaster van 14 januari 2014.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in reconventie sub i zal worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op het strookje grond ter linkerzijde van de voormalige erfafscheiding. Er bestaat geen aanleiding voor recht te verklaren dat de strook ter linkerzijde van de voormalige schutting toebehoort aan [gedaagden]
4.21.
Tevens volgt uit het voorgaande dat de vordering in reconventie sub iv zal worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor recht te verklaren dat [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld door de garagemuur en de betonnen erfafscheiding te verwijderen. Deze bevonden zich immers op hun perceel en waren niet mandelig. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de garagemuur geen vrijstaande scheidsmuur als bedoeld in artikel 5:62 lid 1 BW is, noch dat dit een muur betrof die twee gebouwen of werken gemeen hadden, zodat ook om die reden geen sprake was van mandeligheid van de garagemuur.
4.22.
De vordering in reconventie onder v zal op basis van de overwegingen hiervoor eveneens worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding om [eisers] te veroordelen tot medewerking aan het oprichten van een scheidsmuur op de erfgrens zoals deze volgens [gedaagden] loopt.
4.23.
Ook de vordering onder vi in reconventie zal op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden afgewezen. Bovendien is de vordering te onbepaald nu niet is gesteld welke eigendommen [eisers] van het perceel van [gedaagden] zouden moeten verwijderen.
Ten aanzien van de erfafscheiding aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden]
4.24.
Aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] bevindt zich een schutting die een erfafscheiding vormt tussen de percelen van partijen. Het geschil tussen partijen heeft eveneens betrekking op deze erfafscheiding. [eisers] stellen ten aanzien van deze schutting dat deze op hun grond staat. De door de landmeter uitgezette kadastrale erfgrens overeenkomstig de veldwerktekening van 1961 bevestigt dat de huidige erfafscheiding niet gelijk loopt met de kadastrale erfgrens, maar voor een deel op grond van [eisers] staat. Ter comparitie hebben [eisers] echter ook aangegeven dat zij erkennen dat de strook grond aan de zijde van [gedaagden] van de schutting door verjaring eigendom is geworden van [gedaagden] Bij die stand van zaken moet worden aangenomen dat de huidige erfafscheiding tevens de erfgrens tussen de percelen vormt en bovendien dat deze erfafscheiding mandelig is.
4.25.
Het voorgaande betekent dat de vordering in reconventie sub i zal worden toegewezen voor zover deze betrekking heeft op de strook grond ter linkerzijde van de bestaande schutting. De rechtbank zal om executiegeschillen zoveel mogelijk te voorkomen voor wat betreft de beschrijving van de erfgrens ter plaatse in het dictum aansluiting zal zoeken bij het relaas van bevindingen van het Kadaster van 14 januari 2014.
4.26.
Nu de kadastrale erfgrens aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] niet langer overeenkomstig de feitelijke eigendomssituatie ter plekke is, zal de vordering van [eisers] voor zover deze betrekking heeft op het plaatsen van een scheidsmuur aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] zo worden toegewezen dat [gedaagden] zullen worden veroordeeld mee te werken aan het plaatsen van een twee meter hoge scheidsmuur op de aldus door verjaring ontstane erfgrens. Voor plaatsing van de scheidsmuur deels tegen de bestaande betonnen schuttingpalen aan de zijde van [gedaagden] bestaat geen grond, aangezien de scheidsmuur daarmee niet op de erfgrens zou komen te staan, maar op grond van [gedaagden] Voorts zal de vordering van [gedaagden] in reconventie onder ii worden toegewezen nu zij een belang hebben bij vastlegging in het kadaster van de aldus ontstane erfgrens, zij het dat dit op eigen kosten dient te geschieden. Ook zullen [eisers] op grond van het onder iii gevorderde worden veroordeeld tot medewerking aan de doorhaling van alle inschrijvingen van hypotheken en eventuele beslagen voor zover deze het door verjaring door [gedaagden] verkregen perceel betreffen. Voor wat betreft de gevorderde medewerking overweegt de rechtbank dat in dat kader van [eisers] mag worden verwacht dat zij de desbetreffende rechthebbende(n) (hypotheekhouder(s) casu quo beslagleggers) aanschrijven tot medewerking aan de doorhaling van bedoelde inschrijvingen. De vordering tot het gelasten van de doorhaling van deze inschrijvingen kan niet worden toegewezen aangezien de desbetreffende rechthebbenden geen partij zijn in dit geding.
4.27.
[gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 96,08
- griffierecht 274,00
salaris advocaat 1.582,00 (3,5 punt × tarief ad € 452,00)
Totaal € 1.952,08
Te vermeerderen met de nakosten.
4.28.
Het voorgaande brengt tevens met zich dat [gedaagden] de kosten voor het inschakelen van de landmeter voor de meting van 14 januari 2014 zullen moeten dragen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de veldwerktekeningen uit 1961 en uit 2010 kan geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de erfgrens in beide tekeningen op precies dezelfde positie is aangegeven. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de landmeter in 2010 de erfgrens op juiste wijze in het terrein heeft uitgezet. De stelling van [gedaagden] dat de veldwerktekeningen op dat punt afwijkend zijn dient dan ook als onvoldoende gemotiveerd te worden gepasseerd. Bij deze stand van zaken zijn de kosten van de landmeter door de opstelling van [gedaagden] nodeloos gemaakt, zodat deze voor hun rekening moeten blijven.
4.29.
[gedaagden] vorderen onder vii dat [eisers] worden veroordeeld tot het op hun kosten repareren van de schade aan de schutting aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] Nu evenwel in conventie zal worden toegewezen dat [gedaagden] ook ter plaatse van bedoelde schutting medewerking moeten verlenen aan het oprichten van een scheidsmuur van twee meter hoogte hebben zij geen belang bij de vordering op dit punt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestaande schutting niet twee meter hoog is en dat met de reparatie van die schutting dus niet kan worden voorzien in de in conventie bedoelde scheidsmuur. De vordering zal op dit punt worden afgewezen.
4.30.
[gedaagden] vorderen onder viii ten slotte de veroordeling van [eisers] tot het vergoeden van de schade aan het hekwerk aan de voorzijde van het perceel van [gedaagden] stellen dat eveneens als gevolg van de sloop- en bouwwerkzaamheden die [eisers] hebben laten uitvoeren, schade is ontstaan aan het hekwerk in die zin dat het vlechtwerk van het hek is verbogen doordat er door [eisers] bouwhekken aan het hek zijn bevestigd. [eisers] hebben betwist dat zij schade hebben veroorzaakt aan het hekwerk en betwist dat zij bouwhekken hebben bevestigd aan het hekwerk.
4.31.
[gedaagden] hebben met betrekking tot dit onderdeel van hun vordering niet voldaan aan hun stelplicht. Zo hebben [gedaagden] nagelaten voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat het handelen van [eisers] schade heeft veroorzaakt. Het enkel stellen dat bouwhekken aan het hek zijn bevestigd is daarvoor in ieder geval niet voldoende. Ook overigens ligt deze vordering voor afwijzing gereed nu geen begin van een onderbouwing is gegeven voor de gestelde schade.
4.32.
[gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op € 452,-- (2,0 punt x 0,5 × tarief ad € 452,00) aan salaris advocaat. Daarbij heeft te gelden dat de comparitie ter plaatse en de nadere aktewisseling worden geacht niet tot extra kosten in reconventie te hebben geleid.
5 De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] binnen zeven dagen na heden mee te werken aan het laten plaatsen van een twee meter hoge scheidsmuur tussen de percelen van gedaagden gemeente Heemstede [nummer] en eisers gemeente Heemstede [nummer] aan de zijkant voor wat betreft het gedeelte vanaf de openbare weg (meetpunt 501) tot aan de eerste betonnen paal van de bestaande schutting (meetpunt 503) op de kadastrale erfgrens zoals aangegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster van 14 januari 2014, voor wat betreft het gedeelte vanaf de eerste betonnen paal van de bestaande schutting (meetpunt 503) in een rechte lijn door meetpunt 413 tot aan de bestaande achtergrens van beide percelen, en daarbij te betalen de helft van de kosten (voor het laten plaatsen) van de scheidsmuur, alles op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat gedaagden na betekening van dit vonnis in gebreke zijn aan deze veroordeling te voldoen tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.952,08;
5.3.
veroordeelt [gedaagde1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.6.
verklaart voor recht dat aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] de erfgrens tussen de percelen loopt vanaf de eerste betonnen paal van de bestaande schutting (meetpunt 503) in een rechte lijn door meetpunt 413 tot aan de bestaande achtergrens van beide percelen en dat de strook grond ter linkerzijde van die lijn (bezien vanaf de openbare weg (door verjaring) toebehoort aan [gedaagden];
5.7.
veroordeelt [eisers] tot medewerking aan het wijzigen van de kadastrale erfgrens aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden], in het kadastrale register zodanig dat de kadastrale erfgrens samenvalt met de in rechtsoverweging 5.6 vastgestelde juridische erfgrens;
5.8.
veroordeelt [eisers] tot medewerking aan de doorhaling van alle inschrijvingen van hypotheken en eventuele beslagen voor zover deze het door verjaring door [gedaagden] verkregen perceel betreffen;
5.9.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 452,--;
5.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.1