3.1.
[de werknemer] vordert, na vermeerdering van eis ter zitting dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
( i) Rabobank veroordeelt tot betaling aan [de werknemer] van het bruto bedrag ad € 450.000,- voor zover ten tijde van het vonnis nog niet volledig voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2015 tot de dag van algehele voldoening (dan wel een voorschot daarop van tenminste € 400.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag);
SUBSIDIAIR:
(ii) Rabobank veroordeelt om binnen twee weken na betekening van dit vonnis in te stemmen met een wijziging van de vaststellingsovereenkomst, zodanig dat:
a. a) het dienstverband van [de werknemer] met (tenminste) 21 maanden voortduurt tot mei 2017 onder vrijstelling van werkzaamheden;
b) het laatstgenoten bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag en emolumenten van [de werknemer] in de periode 1 augustus 2015 tot 1 mei 2017 wordt uitbetaald (zonder recht op een dertiende maand);
c) [de werknemer] aanspraak behoudt op een beëindigingsvergoeding per 1 augustus 2015 ter hoogte van € 163.555,32 bruto, zijnde een vergoeding zoals toegelaten door art. 1:125 van de Wet op het financieel toezicht;
d) Rabobank de overeengekomen vrijstelling van werkzaamheden voortzet zolang het dienstverband voortduurt,
(iii) althans Rabobank veroordeelt in te stemmen met een wijziging van de vaststellingsovereenkomst, zodanig dat de uitkeringen door Rabobank aan [de werknemer] na 31 juli 2015 en exclusief de overeengekomen eindafrekening in totaal een bedrag van € 450.000,- bruto bedragen;
(iii) althans Rabobank veroordeelt in te stemmen met een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen wijziging,
(iv) één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
MEER SUBSIDIAIR:
(iii) Rabobank veroordeelt om bij De Nederlandse Bank (DNB) ontheffing aan te vragen op grond van de Wet op het financieel toezicht, waardoor de tussen partijen afgesproken beëindigingsvergoeding zal zijn toegestaan.
3.2.
[de werknemer] voert daartoe, kort gezegd, als volgt aan.
Niettegenstaande de met terugwerkende kracht ingegane Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen is Rabobank gehouden tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Dat, achteraf gezien, de bedongen beëindigingsvergoeding het wettelijk toegestane maximum overschrijdt, doet hieraan om de volgende redenen niet af.
Vanwege het karakter van een vaststellingsovereenkomst dient Rabobank deze na te komen ongeacht of daaraan een eventuele dwingendrechtelijke bepaling in de weg staat, te meer nu deze overeenkomst te goeder trouw is aangegaan. [de werknemer] beroept zich hiertoe op artikel 7:902 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Voorts kan artikel 1:125 lid 2 Wft in het onderhavige geval geen toepassing vinden wegens strijdigheid met eenieder verbindende bepalingen uit volkenrechtelijke verdragen, zoals artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP) en met het rechtszekerheidsbeginsel.
Bovendien had Rabobank [de werknemer] voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst dienen te informeren over de beperkingen aan de uitkering van vertrekvergoedingen en rekening houdend met deze beperkingen andere afspraken dienen voor te stellen om tot “maatwerk” te komen. Het nalaten hiervan is strijdig met de eisen van goed werkgeverschap. Rabobank is daarom aansprakelijk voor de schade die [de werknemer] hierdoor lijdt.
Tot slot is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Rabobank zich beroept op nietigheid van de overeengekomen vertrekvergoeding wegens strijdigheid met artikel 1:125 Wft. Laatstgenoemd artikel legt verplichtingen op aan Rabobank en strijdigheid van een toezegging van Rabobank aan [de werknemer] met deze verplichtingen moet voor rekening van Rabobank blijven.
Voor zover nakoming vanwege de wetswijzing niet mogelijk is, dient Rabobank de schade voor [de werknemer] maximaal te beperken. Dit vanwege de eisen die voortvloeien uit de goede trouw die de relatie tussen contractspartijen beheerst, dan wel vanwege de verplichting van Rabobank om zich als goed werkgever te gedragen. Derhalve is Rabobank gehouden akkoord te gaan met een wijzing van de vaststellingsovereenkomst, zoals subsidiair gevorderd.
Meer subsidiair dient Rabobank bij De Nederlandse Bank (DNB) ontheffing aan te vragen, en aldus toestemming te verzoeken voor de tussen partijen afgesproken beëindigingsvergoeding.
Dit alles aldus [de werknemer] .
3.3.
Rabobank voert verweer op, voor zover van belang, de navolgende gronden.
De door partijen in de vaststellingsovereenkomst afgesproken beëindigingsvergoeding is nietig in de zin van artikel 3:40 BW.
Rabobank kan noch mag om deze reden overgaan tot betaling van de overeengekomen beëindigingsvergoeding. Indien Rabobank wel tot betaling zal overgaan, zal zij te maken krijgen met door de DNB op te leggen sancties en maatregelen.
Evenmin is het Rabobank toegestaan om over te gaan tot wijziging van de vaststellingsovereenkomst op de door [de werknemer] voorgestelde wijze. Dit nog afgezien van het feit dat de kantonrechter als voorzieningenrechter niet bevoegd is om de inhoud van een vaststellingsovereenkomst te wijzigen.
Rabobank heeft bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs geen aanleiding gehad om rekening te houden met het feit dat de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen met terugwerkende kracht zou worden ingevoerd. Zodra Rabobank bekend werd met de nietigheid van de bedongen beëindigingsvergoeding heeft zij direct [de werknemer] hierover geïnformeerd.
De wettelijke regulering van beëindigingsvergoedingen als de onderhavige op de wijze zoals bepaald bij of krachtens de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen moet, althans naar het oordeel van de wetgever, worden beschouwd als een geoorloofde wijze van regulering van eigendom. Uitgaande daarvan is geen sprake van strijdigheid met eenieder verbindende bepalingen uit volkenrechtelijke verdragen, zoals artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP), en / of het rechtszekerheidsbeginsel.
De eisen van goed werkgeverschap strekken niet zover dat Rabobank kan worden verplicht om bij de DNB in onderhavig geval ontheffing aan te vragen en daarmee toestemming te verkrijgen om een nietige bepaling in een vaststellingsovereenkomst na te komen.
Daarbij komt dat Rabobank niet verwacht dat de DNB positief zal beslissen op een verzoek om ontheffing. Onderhavig geval is namelijk niet overeenkomstig de gevallen waarin eerder door de DNB aan Rabobank Amsterdam ontheffing is verleend.
Het voorgaande nog afgezien van het feit dat alleen Rabobank Nederland en niet Rabobank zich tot de DNB kan wenden met het verzoek tot ontheffing en Rabobank Nederland geen partij is in deze procedure.
Dit alles aldus Rabobank.