2.3
Scheiding
2.3.1 Nu beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
2.3.2
Nu ter zitting een door beide partijen ondertekend (definitief) ouderschapsplan, versie 29 januari 2015, is overgelegd, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.3.3
De man heeft aan zijn echtscheidingsverzoek ten grondslag gelegd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.4
De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist. Zij refereert zich aan het verzoek van de man, onder de voorwaarde dat de man zijn (voorlopige) bijdrage in de kosten van de huishouding van de vrouw van € 3.000,- per maand, zoals schriftelijk afgesproken op 3 januari 2013, blijft voldoen als een netto bijdrage. Met andere woorden, onder de voorwaarde dat de man de vrouw volledig compenseert indien de vrouw gehouden is over (een deel van) deze bijdrage inkomstenbelasting te voldoen, totdat definitief is beslist ten aanzien van de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie.
2.3.5
Het verzoek tot echtscheiding zal, nu de vrouw zich daar als zodanig niet tegen verzet, als op de wet gegrond worden toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding, zoals de vrouw verzoekt, om deze beslissing aan te houden in afwachting van de definitieve beslissing omtrent de kinder- en partneralimentatie. De definitieve beslissing omtrent de kinderalimentatie wordt, zoals hieronder blijkt, bij deze beschikking gegeven. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding aan de echtscheiding de door de vrouw gestelde voorwaarde te verbinden, nu daartoe een wettelijke grondslag ontbreekt.
2.5
Kinderbijdrage
2.5.1
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat hij aan de vrouw, met ingang van de datum van de beschikking, maandelijks vooruit dient te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderbijdrage) van [het kind], vast te stellen op basis van reguliere kosten van € 950,- per maand, het kindgebonden budget volgens de regelgeving in 2015, een verdeling van de kosten op basis van 90% (man) en 10% (vrouw) en een zorgkorting van 15%, met de bepaling dat de aanvullende zorgkosten (te begroten op € 543,-) voor rekening van de man zijn.
2.5.2
De vrouw verzoekt de door de man te betalen kinderbijdrage op € 780,- per maand vast te stellen. De vrouw stelt hiertoe dat, zoals afgesproken in het definitieve ouderschapsplan, van een zorgkorting van 10% dient te worden uitgegaan. Verder stelt de vrouw dat eerst vanaf het moment dat zij feitelijk meer dan € 84,- aan kindgebonden budget ontvangt het (voorlopig) door de man te betalen bedrag mag worden aangepast.
2.5.3
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage.
Op het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Haags Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
2.5.4
Blijkens het definitieve ouderschapsplan, versie 29 januari 2015, hebben partijen een voorlopige afspraak gemaakt over de door de man te betalen kinderbijdrage, die erop neerkomt dat de man maandelijks aan de vrouw een bedrag betaalt van € 779,- per maand. Partijen hebben nog geen overeenstemming over een verdeling van de kosten van [het kind] en over de hoogte van de zorgkorting. Dit blijkt, anders dan de vrouw veronderstelt, uitdrukkelijk uit voornoemd ouderschapsplan. Verder verschillen partijen van mening over de wijze waarop met het door de vrouw in 2015 te ontvangen kindgebonden budget rekening moet worden gehouden. De rechtbank begrijpt uit het ouderschapsplan dat de rechter hierover moet beslissen en een definitief door de man te betalen kinderbijdrage moet bepalen.
Nu partijen reeds een tijdelijke regeling zijn overeengekomen en de vrouw tegen de door de man verzochte ingangsdatum van de te betalen kinderbijdrage geen verweer heeft gevoerd, ziet de rechtbank aanleiding om deze ingangsdatum te bepalen op de datum van deze beschikking, te weten op 16 september 2015. Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek het Rapport van de Expertgroep alimentatienormen van juli 2015 tot uitgangspunt neemt.
2.5.5
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
2.5.6
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de minderjarige [het kind] € 950,- per maand bedraagt.
2.5.7
Met ingang van 1 januari 2015 is een aantal (fiscale) maatregelen in werking getreden, die gevolgen kunnen hebben voor de behoefte van de minderjarige. Zo is het kindgebonden budget verhoogd met een zogenaamde ‘alleenstaande ouderkop’. De Expertgroep alimentatienormen beveelt in zijn richtlijnen aan om het totale kindgebonden budget (inclusief de alleenstaande ouderkop) in mindering te doen strekken op de behoefte van de minderjarige. De rechtbank volgt deze aanbeveling, tenzij mocht blijken dat toepassing van de richtlijn tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. Dat dient echter door de onderhoudsgerechtigde ouder, onderbouwd met berekeningen, te worden aangetoond. De vrouw heeft dat niet gedaan. De rechtbank volgt dan ook de hoofdregel dat het gehele kindgebonden budget wordt afgetrokken van de behoefte van de minderjarige.
2.5.8
De rechtbank stelt vast dat stukken van de vrouw omtrent het door haar te ontvangen kindgebonden budget in 2015 ontbreken. De vrouw stelt hiertoe dat de gemeente niet kan aangeven wat de vrouw zal ontvangen, omdat de man nog als toeslagpartner geregistreerd staat.
2.5.9
De rechtbank overweegt dat uit de website van de belastingdienst blijkt dat partijen reeds vanaf het moment dat zij niet meer op hetzelfde adres wonen en een scheidingsverzoek bij de rechtbank hebben ingediend – in dit geval vanaf 24 september 2013 – hun scheiding aan de belastingdienst kunnen en moeten doorgeven. Vanaf dat moment zijn zij geen toeslagpartner meer en telt het inkomen van de ex-partner bij het aanvragen van een toeslag niet meer mee. Naar het oordeel van de rechtbank mag van de vrouw worden verwacht dat zij inmiddels, gezien de verstreken tijd, aan voormelde informatieplicht jegens de belastingdienst heeft voldaan. Zij had verder al lang kunnen en behoren te regelen dat de belastingdienst haar maandelijks een toeslag betaalt. De rechtbank ziet daarom aanleiding om vanaf de datum van de beschikking - en niet pas vanaf het door de vrouw verzochte moment - rekening te houden met het feit dat de vrouw kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop ontvangt. Daarbij betrekt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet voldoet aan de voorwaarden om voor kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop in aanmerking te komen.
2.5.10
De man becijfert het kindgebonden budget waarop de vrouw in 2015 recht heeft op € 4.082,- per jaar, waarvan € 3.050,- aan alleenstaande ouderkop. Nu de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd en dit bedrag de rechtbank, gelet op de hoogte van het inkomen van de vrouw, op voorhand niet onjuist voorkomt zal de rechtbank een bedrag van € 340,- per maand aftrekken van de behoefte van de minderjarige. De behoefte van de minderjarige is aldus te stellen op (€ 950 - € 340=) € 610,- per maand.
2.5.11
Vervolgens rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van de minderjarige moet dragen. De man stelt zich op het standpunt dat het redelijk is om ervan uit te gaan dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en in staat is minimaal 10% bij te dragen in de kosten van de minderjarige. In dit verband brengt de man naar voren dat de vrouw academisch geschoold is, dat zij voor het huwelijk full time werkte (ondanks haar toen reeds bestaande gehoorhandicap) en dat zij zich nu beperkt tot een part time functie van 16 uur, die ver onder haar niveau ligt en waarmee zij zeer beperkte inkomsten genereert. Volgens de man heeft de vrouw de afgelopen drie jaar dat zij weer in Nederland woonachtig is alle mogelijkheden en ruimte gekregen om zich in te spannen om een baan op niveau te vinden, maar heeft zij niet serieus naar werk gezocht. De vrouw moet, aldus de man, in staat worden geacht 32 uur in de week te werken en een inkomen van minimaal € 20.000 bruto per jaar te verdienen, oplopend naar minimaal € 35.000,-.
2.5.12
De vrouw betwist dat zij in staat is 10% bij te dragen in de kosten van de minderjarige. Zij stelt, onder verwijzing naar recente salarisstroken, dat zij een netto inkomen van € 649,- per maand geniet en dat haar arbeidscontract eindigt op 29 februari 2016. Verder wijst zij op haar arbeidsbeperkingen als gevolg van haar lichamelijke handicap.
2.5.13
Gebleken is dat de vrouw naast haar bruto maandsalaris van € 847,71 geen uitkering ontvangt. Zij leeft met name van de bijdrage in de kosten van de huishouding van € 3.000,- netto per maand die zij op basis van een tijdelijke regeling van 3 januari 2013 van de man ontvangt.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank niet aannemelijk dat de vrouw, zoals de man stelt, op korte termijn in staat is 32 uur te werken en inkomsten van meer dan € 20.000,- bruto per jaar te genereren. Vast staat dat de vrouw sinds 1998 hoegenaamd niet gewerkt heeft en dus beschikt over beperkte werkervaring. Partijen hebben in het verleden, zoals onbetwist door de vrouw is gesteld, voor de conventionele rolverdeling gekozen, waarbij de man buitenshuis zou werken en carrière zou maken en de vrouw het kind en het huishouden zou verzorgen. Ook speelt een rol dat de vrouw na haar vertrek uit Dubai met haar dochter in Nederland een nieuw bestaan moest opbouwen. Dit in combinatie met het feit dat de vrouw in Nederland alleen de zorg draagt voor de minderjarige en aan gehoorverlies lijdt, is het niet reëel om thans te verwachten dat de vrouw 10% (van de behoefte, zijnde € 61,- per maand) kan bijdragen in de kosten van de minderjarige. De vrouw heeft echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat haar verdiencapaciteit niet meer bedraagt dan € 847,71 bruto per maand. De rechtbank acht de vrouw, mede gelet op haar opleidingsniveau, in staat een hoger inkomen te genereren, maar - op korte termijn - niet meer dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande (per 1 juli 2015 € 962,63 netto per maand).
2.5.14
De man heeft niet weersproken dat zijn draagkracht de behoefte van de minderjarige overstijgt.
Het eigen aandeel van de man
2.5.15
Omdat het besteedbaar inkomen van de vrouw gelijk wordt geacht aan (en dus niet hoger is dan) de bijstandsnorm voor een alleenstaande, kan ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De man dient tot de hoogte van de behoefte bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het eigen aandeel van de man bedraagt dan € 610,- per maand.
2.5.16
Op het aandeel van de man strekt de zorgkorting nog in mindering. De vrouw meent dat een zorgkorting van 10% dient te worden gehanteerd en de man betoogt dat een zorgkorting van 15% moet worden toegepast. Gelet op de omvang van de in het ouderschapsplan afgesproken zorgregeling acht de rechtbank een minimale zorgkorting van 15%, conform de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen, passend. Dat partijen, zoals de vrouw stelt, een zorgkorting van 10% zijn overeengekomen, blijkt niet uit het ouderschapsplan. De zorgkorting bedraagt (15% x € 610=) dan € 92,- per maand. Het hiervoor genoemde eigen aandeel van de man van € 610,- wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man met ingang van de datum van deze beschikking als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 518,- per maand. De rechtbank zal dit (definitieve) bedrag in de beslissing opnemen. De rechtbank ziet, anders dan de vrouw, geen reden om deze beslissing aan te houden totdat definitief over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is beslist.
2.5.17
Partijen zijn het erover eens dat er aanvullende zorgkosten zijn, zijnde reis- en verblijfkosten van de minderjarige (en eventueel de man), in verband met het feit dat de man in Dubai woont. Afgesproken is dat de man deze zorgkosten voor zijn rekening neemt. Over de hoogte van de zorgkosten verschillen partijen echter van mening. De rechtbank overweegt dat deze discussie bij de vaststelling van de kinderalimentatie geen rol speelt. De rechtbank laat het verzoek van de man om te bepalen dat de aanvullende zorgkosten (te begroten op € 543,-) voor rekening van de man zijn dan ook in dit kader buiten beschouwing. Bij de behandeling van het verzoek om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) komt aan de orde of, en zo ja, in hoeverre aanvullende zorgkosten in de draagkrachtberekening van de man mogen worden meegenomen.
2.6
Partnerbijdrage
2.6.1 De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de partnerbijdrage wordt bepaald op nihil. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie. In dit verband verwijst de man naar een door hem overgelegde draagkrachtberekening van 23 juli 2015.
2.6.2
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man haar, met ingang van de datum van deze beschikking, als partnerbijdrage een bedrag van € 9.025,- bruto per maand dient te betalen. De vrouw verzoekt verder te bepalen, althans te verstaan, althans te overwegen, dat de man gehouden is zijn medewerking te verlenen aan het treffen van een fiscaal optimale totaalregeling waarbij ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betrokken wordt, teneinde de fiscale gevolgen voor de vrouw die samenhangen met het ontvangen van partneralimentatie zoveel mogelijk te temperen.
2.6.3
De vrouw legt aan haar verzoek om een partnerbijdrage ten grondslag dat zij een behoefte heeft van € 5.043,- netto per maand. Volgens de vrouw kan zij niet in haar eigen levensonderhoud voorzien, omdat zij geen draagkracht heeft. Zij geniet weinig inkomen, heeft geen vermogen en kan in redelijkheid ook de komende jaren niet het inkomen verwerven dat haar behoefte dekt. De vrouw betwist dat de draagkracht van de man het niet toelaat om de door haar verzochte partnerbijdrage te voldoen.
2.6.4
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het alimentatieverzoek.
Op het verzoek tot alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen Nederlands recht toepassen.
2.6.5
Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank aanleiding eerst de ingangsdatum te behandelen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ingangsdatum dat op grond van artikel 1:157 BW de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.6.6
Tussen partijen is blijkens het verhandelde ter zitting niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw voor een belangrijk deel wordt afgestemd op haar huidige situatie in Nederland, nu zij aldaar de afgelopen drie jaar woonachtig is.
2.6.7
De vrouw heeft een behoeftelijst op basis van haar feitelijke uitgaven overgelegd. Blijkens deze behoeftelijst stelt de vrouw een behoefte te hebben van € 5.043,- netto per maand.
De man betwist de hoogte van de behoefte. Hij kan zich niet verenigen met een aantal posten opgenomen op de behoeftelijst van de vrouw. In dit verband stelt de man dat de vrouw onevenredig hoge woonlasten op zich heeft genomen (een maandelijkse kale huur van € 1.500,-) en dat haar uitgaven voor ontspanning van € 483,- per maand te hoog zijn. Daarnaast maakt de man bezwaar tegen reserveringen voor vervanging van apparatuur van € 100,- per maand en acht hij een bedrag van € 125,- per maand aan onderhoud van de auto naast een afschrijving van € 150,- per maand fors. Verder stelt de man dat bij de bepaling van de behoefte rekening gehouden moet worden met eigen vermogen van de vrouw en het daaruit te ontvangen rendement. Naar de mening van de man moet de vrouw tevens in staat worden geacht zich een inkomen te verwerven uit arbeid en vermogen waardoor zij gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
2.6.8
Nu de vrouw een behoefteberekening op basis van haar uitgaven heeft opgesteld, geldt deze lijst in beginsel als uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte.
Anders dan de man ziet de rechtbank geen reden om voorbij te gaan aan de door de vrouw gestelde woonlast van € 1.500,- per maand. Hoewel een dergelijke huur aan de hoge kant is voor een eenoudergezin, acht de rechtbank deze in dit geval niet onredelijk, in aanmerking nemende dat partijen in Dubai in een veel luxere woning woonden en de man in zijn draagkrachtberekening zelf ook een behoorlijke woonlast van € 1.389,- per maand opvoert. Ook ziet de rechtbank in hetgeen de man in dat verband heeft aangevoerd en mede in het licht van het welstandsniveau van partijen tijdens hun huwelijkse periode in Dubai, geen aanleiding de overige door de man betwiste kostenposten te matigen of buiten beschouwing te laten. Nu voorts niet is gebleken dat de vrouw over enig eigen vermogen beschikt, bepaalt de rechtbank de behoefte van de vrouw in redelijkheid op € 5.043,- netto per maand.
2.6.9
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de vrouw in staat moet worden geacht zelf in haar behoefte te voorzien.
De vrouw heeft momenteel een tijdelijke dienstbetrekking voor 16 uur per week, waarbij zij een brutosalaris ontvangt van € 847,71 per maand. Het inkomen van de vrouw dient in mindering te worden gebracht op de behoefte. Zoals hierboven overwogen volgt de rechtbank de man ten dele in zijn stelling dat er aan de zijde van de vrouw op dit moment sprake is van een hogere verdiencapaciteit, echter slechts in die zin dat de vrouw op korte termijn slechts in staat kan worden geacht een besteedbaar inkomen te genereren dat gelijk is aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde per 1 juli 2015 € 962,63 netto per maand. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de duur van het huwelijk, de rolverdeling daarin, het vertrek uit Dubai waar partijen enkele jaren hebben gewoond en het feit dat de vrouw pas sinds kort een betaalde arbeidsbetrekking heeft.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw op dit moment op afgerond (€ 5.043 - € 962,63=) € 4.080,-- netto per maand. Gebruteerd is dit € 7.244,-.
2.6.10
De rechtbank ziet evenwel aanleiding te bepalen dat de vrouw na een periode van drie jaar, gerekend vanaf de te verwachte datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, geacht wordt in staat te zijn om een hoger inkomen dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande te genereren. Naar het oordeel van de rechtbank mag van de vrouw worden verlangd dat zij zich de komende jaren ten volle inspant om een passende baan te vinden. De rechtbank acht het reëel te verwachten dat de vrouw, gelet op haar opleidingsniveau, op termijn beter betaald werk vindt op een hoger niveau en dat zij meer uren gaat werken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de leeftijd die de minderjarige dan heeft en het feit dat de vrouw tegen die tijd alweer zo’n lange tijd in Nederland woonachtig is dat sprake is van een stabiele, persoonlijke situatie waarin zij haar verdiencapaciteit volledig kan benutten. Gelet op de hoge behoefte van de vrouw is het niet aannemelijk dat de vrouw over drie jaar volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar het komt de rechtbank niet onredelijk voor dat de vrouw tegen die tijd een verdiencapaciteit van € 1.750,- netto per maand kan worden toegedicht.
Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de aanvullende behoefte van de vrouw na een periode van drie jaar, gerekend vanaf de te verwachte datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, (€ 5.043 - € 1.750=) € 3.293,-- netto per maand bedraagt. Gebruteerd is dit € 5.231,-.
2.6.11
De rechtbank ziet, anders dan de man, geen reden om de alimentatieduur te bekorten. De duur van de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan een gewezen partner is wettelijk vastgesteld op 12 jaar vanaf de datum van de echtscheiding. Hetgeen de man in dit verband heeft gesteld noopt er niet toe daar in dit concrete geval van af te wijken.
2.6.12
Gelet op de ingangsdatum maakt de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de man gebruik van de alimentatierichtlijnen en tarieven van de Expertgroep alimentatienormen uit 2015, tweede helft.
2.6.13
Uit de stukken blijkt dat de man aandelen houdt in de besloten vennootschap Dutch Stone Invest I B.V. (50%), in de besloten vennootschap Hilthom International B.V. (100%) en in de vennootschap gevestigd te Dubai en naar het recht van de Verenigde Arababische Emiraten genaamd Hilthom DDCCO (90%). De overige 10% van de aandelen van laatstgenoemde vennootschap wordt gehouden door de vrouw.
2.6.14
De vrouw heeft de jaarrekeningen 2010 tot en met 2012 van Hilthom DDCCO overgelegd. Daaruit blijkt volgens de vrouw de grote winstgevendheid van de onderneming van de man in de jaren 2009 tot en met 2012. De vrouw stelt dat de onderneming bloeiend is, met uitstekende perspectieven voor 2015, zodat de man in staat moet worden geacht de door haar verzochte partnerbijdrage te betalen.
2.6.15
De man heeft onder meer de jaarrekeningen 2009 tot en met 2013 van Dutch Stone Invest I. B.V. en de jaarrekeningen 2009 tot en met 2013 van Hilthom International B.V. overgelegd. De man stelt dat geen van deze vennootschappen nog activiteiten ontplooit en dat hij aan beide vennootschappen rekening courant schulden heeft die per 31 december 2013 in totaal € 337.236,- belopen.
De man heeft voorts de jaarrekeningen 2010 tot en met 2012 van Hilthom DDCCO overgelegd alsmede ‘income statements’ over de jaren 2010 tot en met 2014. De man stelt dat hij alleen uit de vennootschap Hilthom DDCCO inkomen genereert en dat dit inkomen blijkt uit genoemde ‘income statements’. De man voert aan dat de jaarstukken zijn opgesteld conform internationale standaards. Ze zijn voorzien van goedkeurende controleverklaringen afgegeven door een accountant - ASP Auditing - die door de overheid van Dubai als erkend controleur is aangewezen. De man verwijst in dit verband naar een overgelegde brief van zijn financieel adviseur in Nederland, de heer [[naam 2]] van Amsterdamsche Accountants & Belastingadviseurs B.V. (hierna: AAB) van 20 februari 2015. Volgens de man blijkt uit de ‘income statements’ dat er geen drastische wijzigingen zijn opgetreden in zijn inkomen sinds 2013; zijn inkomen schommelt al jaren rond de 300.000 AED per jaar. Verder is voor zijn draagkracht van belang, aldus de man, dat hij in verband met de rekening courantschulden aan zijn B.V.’s een aanzienlijke schuld heeft bij de fiscus, die hij zal moeten aflossen en dat hij geen enkel pensioen heeft opgebouwd. De man weerspreekt dat sprake is van opgepotte winsten. Hij stelt dat hij niet in staat is om zichzelf een hoger inkomen te verschaffen dan blijkt uit de ‘income statements’. De man verwijst naar een door hem overgelegde draagkrachtberekening van 23 juli 2015 waaruit blijkt dat hij geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen.
2.6.16
De vrouw twijfelt aan de juistheid van de door de man overgelegde jaarcijfers en inkomensverklaringen. De vrouw stelt dat de man willens en wetens een onjuist beeld geeft van zijn draagkracht en dat zij kan aantonen dat de man de werkelijkheid geweld aan doet. Daartoe brengt de vrouw allereerst een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige, de heer [naam 1] RA van Fact accountants & adviseurs B.V., van 6 augustus 2015 in het geding. Op basis van dit rapport stelt de vrouw dat geen waarde kan worden gehecht aan het door de man overgelegde rapport van AAB, omdat onder andere geen vertaling naar de Nederlandse praktijk heeft plaatsgevonden, door AAB geen nader onderzoek is gedaan naar een bijzondere afboeking van een debiteur in 2013 en in 2013 voorts een opvallend groot verlies is opgetreden. Volgens de vrouw vertonen de cijfers van de onderneming van de man onverklaarbaar grote veranderingen.
2.6.17
De rechtbank stelt vast dat de vrouw het deskundigenrapport van 6 augustus 2015 daags vóór de zitting heeft overgelegd. De man heeft niet de gelegenheid gehad daarop (met stukken) te reageren. Ter zitting heeft de man meegedeeld dat de afboeking op oninbare debiteuren in 2013 noodzakelijk was. De post debiteuren is in de loop der jaren opgelopen. Los daarvan wijst de man erop dat zijn inkomen al jaren op hetzelfde niveau is gebleven. Dat inkomen, zoals dat blijkt uit de ‘income statements’, moet in zijn optiek de basis vormen bij de draagkrachtberekening.
Onrechtmatig verkregen bewijs?
2.6.18
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij over bewijsstukken beschikt waaruit volgens haar blijkt dat de man een hogere draagkracht heeft dan hij thans doet voorkomen en waaruit blijkt dat de door de man overgelegde stukken niet betrouwbaar zijn. De vrouw meent dat deze bewijsstukken vrij toegankelijk waren en wil door de rechtbank worden toegestaan om deze stukken alsnog als gedingstukken in te brengen.
De man heeft ter zitting gesteld dat de vrouw deze stukken onrechtmatig heeft verkregen en verzet zich er tegen dat de vrouw deze informatie (mondeling en schriftelijk) met de rechtbank deelt. Het is de man gebleken dat de vrouw zich sinds haar vertrek uit Dubai in juni 2012 toegang heeft verschaft tot zijn email account, dat hij zowel zakelijk als privé gebruikte. De vrouw heeft aldus jarenlang kennisgenomen althans kunnen nemen van alle e-mailcorrespondentie die de man gevoerd heeft, waaronder vertrouwelijke correspondentie tussen de man en zijn advocaat en tussen de man en zijn accountant, maar ook ter zake van privé aangelegenheden. Volgens de man heeft hij de vrouw nooit toegang gegeven tot zijn email account en was het voor de vrouw evident dat de betreffende e-mailcorrespondentie niet voor haar bestemd was. De man meent dat sprake is van een zeer vergaande inbreuk op zijn privacy en schending van het briefgeheim. De vrouw mag in zijn optiek geen enkele informatie (wat dit dan ook betreft), waarvan zij op onrechtmatige wijze kennis heeft genomen, gebruiken in deze procedure.
2.6.19
De vrouw heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat tijdens het huwelijk van partijen alle privé en zakelijke in- en uitgaven door elkaar heen liepen. Volgens de vrouw hadden partijen toegang tot elkaars computer en waren zij op de hoogte van elkaars wachtwoorden en gebruikersnamen. Na het vertrek naar Nederland had de vrouw nog steeds toegang tot het e-mailaccount van de man. De vrouw heeft verklaard dat de mail via een webhoster verliep en dat zij met behulp van inloggegevens, die zij tijdens het huwelijk van de man had gekregen, toegang had tot de web-base mail. De vrouw meent dat zij ook na het verbreken van de relatie als aandeelhouder van Hilthom DDCCO het recht heeft zakelijke e-mails mee te lezen.
2.6.20
De rechtbank heeft de vrouw ter zitting de gelegenheid gegeven de door haar uit de aldus verkregen stukken getrokken conclusies (in algemene bewoordingen) aan de rechtbank mee te delen. De beslissing over de vraag of deze informatie en de stukken waarover de vrouw beschikt onrechtmatig verkregen zijn en of dat betekent dat de vrouw deze niet aan haar stellingen ten grondslag mag leggen, is aangehouden tot de onderhavige beslissing.
2.6.21
De vrouw heeft vervolgens ter zitting opgesomd om welke stukken het gaat en welke conclusies zij daaruit heeft getrokken. Het betreft - aldus de vrouw - stukken waaruit blijkt dat de man zijn accountant opdracht heeft gegeven een miljoen AED verlies aan te tonen in het jaarverslag, stukken waaruit blijkt dat het jaarinkomen van de man veel hoger is dan hij stelt, stukken waaruit blijkt dat bepaalde contracten met opdrachtgevers, anders dan door de man wordt voorgespiegeld, weldegelijk zijn uitgevoerd en stukken waaruit een uitgavenpatroon van de man blijkt dat ver boven zijn vermeende draagkracht steekt. De man heeft daarop aangegeven dat hij begrijpt dat de vrouw door deze stukken wantrouwig wordt, maar dat hij er een redelijke verklaring voor heeft.
2.6.22
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van de man op onrechtmatig verkregen bewijs het volgende.
Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan een inbreuk het onrechtmatig karakter ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609). Ook indien wordt vastgesteld dat bewijsmateriaal door de partij die zich erop beroept onrechtmatig is verkregen, geldt, gelet op het bepaalde in artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), niet als algemene regel dat de rechter daarop geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942, en HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1632).
2.6.23
De rechtbank is, gelet op de stellingen van partijen over en weer, van oordeel dat de vrouw bewijsmateriaal heeft verkregen op een wijze die een inbreuk vormt op het ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op privacy van de man. Of deze bewijsverkrijging door de vrouw onder omstandigheden van dit geval onrechtmatig is, hetgeen door de vrouw gemotiveerd is betwist, kan echter volgens de rechtbank in het midden blijven. Ook als dat zo is, dan nog is de rechtbank van oordeel dat de stukken waarop de vrouw een beroep doet als bewijs kunnen worden toegelaten. In beginsel wegen immers het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd. Dergelijke bijkomende omstandigheden heeft de man niet gesteld (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5271, en rechtbank Noord-Holland 24 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:12275) en zijn op voorhand ook niet gebleken.
De vrouw wordt dan ook in de gelegenheid gesteld om de aanvullende stukken waarop zij doelt en die zij heeft verkregen via het e-mailaccount van de man als bewijs in het geding te brengen. De man mag hierop een antwoordreactie geven, waarbij tevens mag worden ingegaan op het kort vóór de zitting door de vrouw overgelegde rapport van Fact accountants & adviseurs B.V. van 6 augustus 2015. De rechtbank wijst er uitdrukkelijk op dat de in te dienen stukken zich tot deze onderwerpen dienen te beperken. In afwachting van deze stukken wordt de beslissing over het voor de draagkracht van de man in aanmerking te nemen inkomen aangehouden.
2.6.24
Het verzoek van de vrouw tot het openstellen van tussentijds appèl tegen de beslissing van de rechtbank omtrent het toelaten van bovenvermelde bewijsstukken en de daaraan voorafgaande rechtmatigheidsvraag wordt afgewezen, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van de in artikel 358 lid 4 Rv neergelegde hoofdregel rechtvaardigen.
2.6.25
De vrouw verzoekt de rechtbank tevens bij tussenbeschikking de man te bevelen de nader in het verweerschrift genoemde stukken, waaronder - kort samengevat - alle creditcard afschriften vanaf 24 september 2013 tot heden, de belastingaangiften van de man uit de jaren 2011 tot en met 2013, een afschrift van de bankafschriften van alle op naam van genoemde ondernemingen en van de man in privé aangehouden bank- en effectenrekeningen, de halfjaarcijfers 2014 van voornoemde ondernemingen, de grootboekrekeningen, de betaalbewijzen van de gedeclareerde uitgaven en de huurovereenkomst van de door de man in Dubai bewoonde woning, te overleggen. De vrouw meent dat deze stukken nodig zijn om de omvang van de alimentatie-aanspraak van de vrouw vast te kunnen stellen.
2.6.26
De man betwist dat er grond is om hem te bevelen de stukken te overleggen. De man stelt in dit verband, kort gezegd, dat de vrouw geen gerechtvaardigd belang heeft bij haar verzoek, nu zij niet heeft gemotiveerd waarom de stukken die de man heeft verstrekt onvoldoende zouden zijn om haar aanspraak op alimentatie te kunnen vaststellen. De man acht zich niet gehouden de hele onderliggende administratie van zijn onderneming aan de vrouw te overleggen. Die onderliggende stukken zijn, aldus de man, reeds verdisconteerd in de gecertificeerde jaarstukken ten aanzien waarvan het de vrouw vrij staat deze door een accountant te laten onderzoeken.
2.6.27
In het licht van de door de man betrokken stellingen, de reeds door hem overgelegde bescheiden en in afwachting van de door de vrouw toe te sturen bewijsstukken, verkregen via het e-mailaccount van de man, ziet de rechtbank aanleiding de beslissing op het verzoek om de man bij tussenbeschikking te bevelen de in overweging 2.6.25 genoemde stukken over te leggen aan te houden totdat de nadere schriftelijke ronde heeft plaatsgevonden.
Bij draagkrachtberekening in aanmerking te nemen kosten van de man
2.6.28
Om proceseconomische redenen en nu partijen de rechtbank hierover voldoende hebben voorgelicht bestaat aanleiding om reeds thans bepaalde posten uit de door de man opgestelde draagkrachtberekening van 23 juli 2015 te bespreken.
Aanvullende zorgkosten
2.6.29 De man stelt zich op het standpunt dat hij in het kader van de zorgregeling met zijn dochter speciaal naar Nederland komt om [het kind] te zien of haar op te halen. Naar zijn mening is het reëel om in de draagkrachtberekening rekening te houden met de reis- en verblijfkosten die hij moet maken. Het betreft kosten van vliegtickets en het huren van een auto en een huisje. Onder verwijzing naar een door hem overgelegde specificatie over 2013 en 2014 begroot de man deze kosten op € 543,- per maand.
2.6.30
De vrouw stelt dat deze kosten, zoals afgesproken in het definitieve ouderschapsplan, door de man zouden worden gedragen. De man laat deze kosten door ze op te nemen in zijn draagkrachtberekening voor de partneralimentatie ten onrechte deels voor rekening van de vrouw komen. De vrouw betwist verder de hoogte van door de man opgevoerde kosten. De vrouw ziet niet in waarom de man naar Nederland moet komen in de vakanties, hetgeen tot extra (verblijf)kosten leidt. [het kind] gaat alle vakanties, met uitzondering van de zomervakantie, (zelfstandig) naar Dubai. Als de man naar Nederland wil komen, dan moet hij deze extra kosten uit zijn vrije ruimte voldoen, nu dit immers ook in het belang van de man is om familie en vrienden in Nederland te bezoeken. De extra kosten van [het kind] in de zomervakantie zitten verdisconteerd in de door de man te ontvangen zorgkorting, aldus de vrouw.
2.6.31
De rechtbank overweegt dat partijen in het ouderschapsplan hebben afgesproken, kort gezegd, dat [het kind] in een jaar drie vakanties (voorjaarsvakantie dan wel herfstvakantie, meivakantie dan wel kerstvakantie en een deel van de zomervakantie) doorbrengt met de man. Dit kan in Dubai zijn, maar ook in Nederland of Europa. Voor het laatste geval is in het ouderschapsplan bepaald dat de man [het kind] komt ophalen en thuisbrengen. Indien [het kind] naar Dubai gaat, kan zij (zonder begeleiding van de man) met het vliegtuig gaan. Afgesproken is dat de man de extra (reis)kosten voor zijn rekening neemt.
2.6.32
De rechtbank acht het, gelet op de tussen de man en de minderjarige bestaande regeling, redelijk om in de draagkrachtberekening van de man met enige reiskosten die de man voor de minderjarige moet maken rekening te houden. De rechtbank gaat ervan uit dat [het kind] tweemaal per jaar (alleen) naar Dubai vliegt en dat zij de zomervakantie elders met de man doorbrengt. Omdat de man haar in de zomervakantie moet ophalen en terugbrengen betrekt de rechtbank de reis- en verblijfkosten die de man dan in Nederland moet maken ook in de berekening. Voor zover de man stelt dat hij vaker in Nederland verblijft, ook voor familie- en vriendenbezoek, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat deze kosten noodzakelijk zijn en voorrang hebben op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De rechtbank zal, mede gelet op eerdergenoemde specificatie van de man, een bedrag van € 200,- per maand aan kosten van verblijf en vervoer in de draagkrachtberekening in aanmerking nemen.
Woonlasten en ziektekosten
2.6.33
Een maandelijkse huurlast van € 1.389,- die de man in zijn draagkrachtberekening opvoert acht de rechtbank, mede in het licht van de door de vrouw opgevoerde woonlasten en het feit dat de man in Dubai woonachtig is, niet buitensporig hoog, zodat de rechtbank dit bedrag in aanmerking neemt. Verder houdt de rechtbank rekening met de door de vrouw niet betwiste maandelijkse premie ziektekosten van € 180,-.
2.6.34
Ten aanzien van de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde reservering van € 1.500,- per maand voor pensioenopbouw (netto aftrek van inkomsten van € 18.000,- per jaar) en maandlast van € 1.266,- in verband met rekening courantschulden aan zijn BV’s in Nederland overweegt de rechtbank dat de vrouw deze posten gemotiveerd heeft betwist. Een bespreking van deze geschilpunten komt eerst in de eindbeschikking aan de orde, nu voor een beslissing mede noodzakelijk is dat voldoende inzicht bestaat in de financiële positie van de onderneming en duidelijk moet zijn of daarbij van de thans door de man in het geding gebrachte stukken uitgegaan kan worden.