4.1.
[de werkgever] verweert zich tegen het verzoek om een transitievergoeding te bepalen en voert het navolgende aan:
Allereerst betoogt zij dat de B.V. is ontbonden en daarom geen partij meer is in deze procedure. De B.V. bestaat immers niet meer en daarom is [de werknemer] in haar verzoek niet ontvankelijk, aldus [de werkgever] Voorts wordt het navolgende aangevoerd.
- Er sprake is van financieel onvermogen en in feite is sprake van een situatie die gelijk is te stellen aan een faillissement.
- [de werkgever] wijst erop dat partijen in de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat geen afvloeiingsvergoeding is verschuldigd indien [X] zijn werkzaamheden als tandarts/orthodontist staakt, zodat ook hierom geen aanspraak op een transitievergoeding bestaat.
- Het einde van de arbeidsovereenkomst heeft te maken met bedrijfseconomische omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669, derde lid, onder a, van het BW en daarom valt [de werkgever] onder de regeling ‘kleine werkgever’ als bedoeld in artikel 7:673d van het BW, zodat bij de bepaling van de hoogte van een transitievergoeding het arbeidsverleden van vóór mei 2013 buiten beschouwing moet worden gelaten.
- Er moet worden aangesloten bij de overbruggingsregeling transitievergoeding voor de kleine werkgever ex artikel 7:673d BW. De arbeidsovereenkomst loopt tot en met 31 december 2015 en is gestopt per 1 januari 2016. Over de jaren 2013, 2014 en 2015 is verlies gemaakt. Er is geen reden om het resultaat van 2012 in deze te betrekken. Het betekent dat een transitievergoeding met ingang van 1 mei 2013 € 2.587,00 zou bedragen.
- [de werknemer] was tussen 1990 en 2010 meer meewerkend echtgenote dan werknemer. Het dienstverband werd na de scheiding in 2010 geformaliseerd met een arbeidsovereenkomst. Dit maakt volgens [de werkgever] dat voor het bepalen van de transitievergoeding uitsluitend naar de jaren na de arbeidsovereenkomst moeten worden gekeken, te weten vanaf maart 2010.