Overwegingen
1. Eiseres is in 1996 opgericht. De directeur-grootaandeelhouder van eiseres is de heer [A] (hierna: de dga).
2. Eiseres heeft over het jaar 2007 aangifte vpb gedaan naar een belastbare winst van negatief € 1.877. Met dagtekening 4 april 2009 is aan eiseres een aanslag vpb over het jaar 2007 opgelegd overeenkomstig de aangifte.
3. Eisers heeft over het jaar 2008 aangifte vpb gedaan naar een belastbare winst van negatief € 18.046. Met dagtekening 21 november 2009 is aan eiseres een aanslag vpb over het jaar 2008 opgelegd overeenkomstig de aangifte.
4. Eiseres heeft over het jaar 2009 aangifte vpb gedaan naar een belastbare winst van € 106.903.
5. Bij brief van 7 juni 2010 heeft de gemachtigde van eiseres aan verweerder, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“Aan de orde is nu dat in 2010 [eiseres] een aantal facturen zal sturen voor verrichte werkzaamheden. Het betreft doorlopende opdrachten van [eiseres], waarbij van een deel van de facturen de bedragen geheel of gedeeltelijk zijn toe te wijzen aan werkzaamheden uit de jaren 2008 en 2009, en wellicht nog uit 2007. In de nog af te ronden jaarrekening 2009 zal voor deze werkzaamheden rekening worden gehouden via een post onderhanden werk, zodat de omzetbedragen dan al in de belastingheffing over de winst worden meegenomen.
Bij het vaststellen van het salaris van de dga is in voorgaande jaren het onderhanden werk nog niet verdisconteerd. Van belang daarbij op te merken is dat het bedrag aan onderhanden werk tot op heden nog niet bekend is, aangezien de directie van [eiseres] nog moet nagaan of en in hoeverre aan cliënten nog facturen gestuurd kunnen worden. Concreet zal dit echter inhouden dat aan de dga een hoger salaris toegekend zal gaan worden om op deze wijze het loon niet meer in belangrijke mate te laten afwijken van hetgeen gebruikelijk is (…).
Beoordeling
Gezien het feit dat nog geen informatie beschikbaar is over de hoogte van het onderhanden werk en mede uit praktische overwegingen, stellen wij voor om voor het nog toe te kennen salaris een aanvulling op het salaris in de jaarrekening 2009 van [eiseres] op te nemen. Vervolgens zal [de dga] in zijn (aangepaste) aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2007 tot en met 2009 het aan de jaren toe te rekenen aanvullende salaris vermelden als (fictief) loon. Rekening houdend met een kosten- en winstopslag voor [eiseres], zal 60% van de in de jaarrekeningen 2008 en 2009 van [eiseres] vermelde gefactureerde en ontvangen omzet als salaris worden uitgekeerd aan [de dga], onder aftrek van het reeds in die jaren toegekende salaris.
Graag willen wij met u afstemmen dat:
De directie van [eiseres] zal binnenkort facturen gaan sturen voor het onderhanden werk, waarna uiterlijk op 1 augustus 2010 aangepaste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend zullen worden over 2007 tot en met 2009.”
6. Naar aanleiding van de hiervoor onder 5 vermelde brief, heeft verweerder op 6 september 2010 bij eiseres een boekenonderzoek gestart.
7. Op 11 april 2011 is een derdenonderzoek ingesteld bij [B] . Naar aanleiding van dat onderzoek is het boekenonderzoek gestaakt en heeft de FIOD het onderzoek voortgezet.
8. Bij brief van 24 mei 2011 heeft de gemachtigde van eiseres een voorstel aan verweerder gedaan voor de afwikkeling van het boekenonderzoek.
9. Bij brief van 1 december 2011 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres ten aanzien van de dga het volgende gemeld:
“Door u is voor de heer [de dga] te [C] de aangifte inkomstenbelasting 2007 ingediend. Naar aanleiding van de ontvangst van uw verzoek van 7 juni 2010 is verzocht om een nader onderzoek te doen instellen naar de juistheid van ingediende aangiften over de afgelopen jaren, waaronder ook die over het jaar 2007. Dit onderzoek is nog niet afgerond en een eindoordeel is mij dan ook nog niet bekend.
De termijn om nog tijdig de aangifte inkomstenbelasting 2007 te kunnen vaststellen zal binnenkort verstrijken. In verband hiermee zie ik mij genoodzaakt om - in afwachting van de definitieve uitkomst van het onderzoek - de aangifte inkomstenbelasting 2007 ter behoud van rechten te corrigeren en vast te stellen. De correctie is gebaseerd op het vermoeden dat een vennootschap van belastingplichtige zich wellicht reeds in 2007 een bedrag aan opbrengsten/winst - vooralsnog geschat op € 50.000 - heeft laten ontlopen welke belastingplichtige middelijk of onmiddellijk ten goede is gekomen. Daarom wordt in box II nu een uitdeling van € 50.000 in aanmerking genomen.”
10. Ten aanzien van eiseres heeft verweerder bij brief van 12 december 2011 het volgende aan de gemachtigde van eiseres bericht:
“Op 1 december 2011 is aan uw kantoor een brief gezonden waarin u is meegedeeld dat aan [de dga] van [eiseres] ter behoud van rechten een aanslag inkomstenbelasting 2007 is opgelegd.
De correctie is gebaseerd op het vermoeden dat de vennootschap zich wellicht reeds in 2007 een bedrag aan opbrengsten/winst - vooralsnog geschat op € 50.000 - heeft laten ontlopen welke belastingplichtige middelijk of onmiddellijk ten goede is gekomen.
In navolging op de aanslag inkomstenbelasting bij de dga leg ik, ook ter behoud van rechten, een navorderingsaanslag [vpb] 2007 ten name van [eiseres] op. Ik ben er daarbij vanuitgegaan dat de vennootschap zich bewust is geweest van de bevoordeling van de dga.”
11. Met dagtekening 31 december 2011 is aan eiseres de navorderingsaanslag vpb over het jaar 2007 opgelegd naar een belastbare winst van € 48.123. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft eiseres verzocht te worden gehoord en verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding.
12. Bij brief van 19 april 2012 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres het volgende bericht:
“Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van 16 april jl. bevestig ik hierbij dat u heeft ingestemd met uitstel van de behandeling van en de beslissing op de ingediende bezwaarschriften totdat de resultaten van het thans lopende opsporingsonderzoek van de FIOD bekend zijn en de gevolgen daarvan voor de heffing zijn vastgesteld.”
13. Op 26 maart 2013 heeft verweerder uitspraken op bezwaar IB/PVV 2007, 2008 en 2009 ter zake van de dga gedaan. Daartegen is door de dga beroep ingesteld. In geschil was onder meer of verweerder terecht uitdelingen in aanmerking heeft genomen. De rechtbank Gelderland is - kort gezegd - tot het oordeel gekomen dat de verrichte werkzaamheden (zie onder 5) omzet vormen voor eiseres en dat de dga deze omzet als uitdeling heeft verkregen. De dga heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
14. Bij brief van 18 oktober 2013 heeft verweerder aangekondigd af te zullen wijken van de aangifte vpb over het jaar 2009.
15. Met dagtekening 2 november 2013 is aan eiseres de definitieve aanslag vpb over het jaar 2009 opgelegd naar een belastbare winst van € 346.893. Eiseres heeft hiertegen op 11 november 2013 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft eiseres verzocht te worden gehoord en verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding.
16. Op 17 juni 2014 is door de FIOD het Overzichts-procesverbaal van het onderzoek opgemaakt.
17. Met dagtekening 6 september 2014 is aan eiseres de navorderingsaanslag vpb over het jaar 2008 opgelegd naar een belastbare winst van € 197.538. Eiseres heeft hiertegen op 8 september 2014 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft eiseres verzocht te worden gehoord en verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding.
18. Met dagtekening 6 december 2014 is aan eiseres de navorderingsaanslag vpb over het jaar 2009 opgelegd naar een belastbare winst van € 346.893. Eiseres heeft hiertegen op 13 januari 2015 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft eiseres verzocht te worden gehoord en verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding.
19. Op 17 maart 2015 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van de dga (zie onder 13). Het Gerechtshof is - kort gezegd - tot het oordeel gekomen dat de door de dga verrichte werkzaamheden niet als uitdelingen behoorden te worden belast. Hiertegen hebben zowel de dga als de Staatssecretaris van Financiën cassatieberoep ingesteld.
20. Op 7 oktober 2015 heeft verweerder een brief aan eiseres gestuurd waarin hij melding maakt van de voorgenomen wijze van afdoening van de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen vpb over de jaren 2007, 2008 en 2009.
21. Per e-mail van 9 december 2015 heeft eiseres aan verweerder laten weten dat zij afziet van het recht te worden gehoord.
22. Op 7 januari 2016 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan betreffende alle jaren. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“U heeft bezwaarschriften ingediend tegen (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting ten name van [eiseres] over de jaren 2007, 2008 en 2009.
Over deze aanslagen heb ik u een brief gezonden met dagtekening 6 [de rechtbank leest: 7] oktober 2015. In deze brief heb ik aangegeven dat alle vastgestelde belastbare winsten en bedragen verminderd moeten worden. In het volgende overzicht geef ik weer tot welke bedragen ik verminder.
Omdat de toerekening van de omzet nog niet onherroepelijk vaststaat stel ik ter behoud van rechten dat de omzet die volgens het FIOD proces verbaal aan de vennootschap moet worden toegerekend tot de belastbare winst van de vennootschap behoort. Ik verwijs naar het FIOD rapport voor de onderbouwing. (…).
Indien (en zodra) het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de toerekening van de omzet in haar uitspraak van 17 maart 2015 onherroepelijk vaststaat (bijvoorbeeld doordat de Hoge Raad deze uitspraak bekrachtigt of ongewijzigd laat) zal ik de belastbare winsten en de belastbaar bedrag over 2007 verder verminderen conform mijn brief van 7 oktober 2015.
U heeft verzocht om een kostenvergoeding voor de kosten die belanghebbende in redelijkheid heeft moeten maken in verband met de procedures/bezwaarschriften.
Vaststaat dat de belastingaanslagen moeten worden verminderd. Daarmee staat in beginsel de onrechtmatigheid vast. U verzoekt om een vergoeding van de werkelijke kosten die belanghebbende in verband met deze bezwaarprocedures heeft moeten maken en nog zal maken.
In het algemeen zal een integrale kostenvergoeding slechts worden toegekend indien reeds op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de beslissing van de Belastingdienst geen stand behoort te houden (tegen beter weten in). In de brief van de Belastingdienst van 10 december 2015 met betrekking tot uw klacht is uitleg gegeven wat de reden was van de dubbeltelling. Gelet op de onderbouwing met betrekking tot de dubbeltelling in die brief kan niet worden gezegd dat het op voorhand duidelijk was dat de beslissing geen stand zou houden.
Ik acht op het voorgaande de forfaitaire regeling als bedoeld in het Besluit Proceskosten Bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage van toepassing. Het was noodzakelijk om voor alle belastingaanslagen een apart bezwaarschrift in te dienen. Weliswaar zijn in latere brieven de gronden van bezwaar tegen de belastingaanslagen van de verschillende jaren in één brief vervat maar ik acht dit onvoldoende om een matiging van de vergoeding in aanmerking te nemen in verband met samenhang.
Gelet op het voorgaande stel ik een vergoeding van 4 maal € 246 = € 984 vast.
- immateriële schadevergoeding
De bezwaarschriften betreffen de belastingaanslagen over 2007-2009. Zoals hiervoor al is aangegeven is de navordering over 2007 opgelegd met dagtekening 31 december 2011. De andere belastingaanslagen zijn opgelegd met dagtekening in 2013 en 2014.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 30 januari 2015 (nr. 14/01954) overwogen:
Ik stel vast dat in dit geval de verschillende bezwaarschriften zien op hetzelfde feitencomplex die gezamenlijk zijn behandeld. Gelet hierop ben ik van mening dat kan worden volstaan met toekenning van een schadevergoeding in één zaak van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige zaken wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Het bezwaarschrift van het oudste jaar is gedagtekend 29 december 2011. Als de afdoening van een bezwaar langer vergt dan een half jaar dient op grond van het voorgaande in beginsel een vergoeding per half jaar te worden gegeven van € 500 tenzij er sprake van bijzondere omstandigheden. Wellicht kan worden gesproken van bijzondere omstandigheden omdat het aanhouden van de bezwaarschriften was ingegeven door de procedures van [de dga] voor de inkomstenbelasting. Ik acht dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die er toe leiden dat de termijn dient te worden aangepast voor zover het de vergoeding betreft, Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 8 maal 6 maanden dat leidt tot een vergoeding van € 4.000.”
23. Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar op 15 februari 2016 beroepen ingesteld. De beroepen zijn inhoudelijk gericht tegen het in de brief van 7 januari 2016 (zie onder 22) opgenomen oordeel van verweerder over de kostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding.
24. Op 25 maart 2016 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaken IB/PVV van de dga. De Hoge Raad heeft de beroepen in cassatie met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de (navorderings)aanslagen ambtshalve verminderd tot op de volgende bedragen:
Zaaknummer
|
Soort aanslag
|
Vastgestelde belastbare winst na ambtshalve vermindering
|
HAA 16/1174
|
Navorderingsaanslag 2007
|
-/- € 1.877
|
HAA 16/1175
|
Navorderingsaanslag 2008
|
-/- € 18.046
|
HAA 16/1176
|
Definitieve aanslag 2009
|
€ 15.527
|
HAA 16/1177
|
Navorderingsaanslag 2009
|
€ 15.527
|
Geschil
25. In geschil is of verweerder aan eiseres, in plaats van een integrale kostenvergoeding, terecht een forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Indien het antwoord hierop bevestigend luidt, is in geschil of verweerder het gewicht van de zaak terecht op gemiddeld (factor 1) heeft vastgesteld. Voorts is in geschil of eiseres recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dan de in bezwaar toegekende immateriële schadevergoeding. Meer specifiek is hierbij in geschil of sprake is van samenhangende zaken.
26. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat voor een integrale vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand grond is omdat het verweerder te verwijten is dat hij uitspraken op bezwaar doet terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraken in een daartegen ingestelde procedure geen stand zullen houden. Voor het geval moet worden uitgegaan van de forfaitaire kostenvergoeding stelt eiseres zich subsidiair op het standpunt dat het gewicht van de zaak gesteld moet worden op zeer zwaar (factor 2) dan wel zwaar (factor 1,5) omdat aan de uitspraken op bezwaar een langdurig onderzoek is voorafgegaan waarin veel fiscale aspecten aan de orde kwamen. Verder stelt eiseres dat geen sprake is van samenhangende zaken voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding zodat voor iedere zaak afzonderlijk een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend. Indien wel van samenhangende zaken moet worden uitgegaan, stelt eiseres dat het bedrag van de immateriële schadevergoeding vermenigvuldigd moet worden met een factor 1,5 voor samenhang, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en, primair, tot toekenning van een integrale vergoeding van de bezwaarkosten of, subsidiair, tot toekenning, in elke zaak afzonderlijk, van een forfaitaire kostenvergoeding conform het Besluit waarbij het gewicht van de zaak op zeer zwaar (factor 2) dan wel zwaar (factor 1,5) wordt bepaald. Voorts verzoekt eiseres veroordeling van verweerder tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, primair, voor elke zaak afzonderlijk, of subsidiair, tot een bedrag van € 6.000, zijnde de reeds toegekende immateriële schadevergoeding van € 4.000 vermenigvuldigd met een factor 1,5 voor samenhang.
27. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op een integrale vergoeding van de bezwaarkosten omdat hem bij de afdoening van de bezwaarschriften geen verwijt treft dat dit rechtvaardigt. Verweerder stelt voorts dat reeds een forfaitaire kostenvergoeding voor elke zaak afzonderlijk is toegekend op grond van het Besluit en dat daarbij terecht is uitgegaan van een gemiddeld gewicht van de zaken (factor 1). Verweerder stelt ten slotte dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195, terecht in één zaak een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegekend en dat het Besluit niet van toepassing is op de toekenning van een immateriële schadevergoeding. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
28. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Proceskostenvergoeding voor bezwaar
29. Aan eiseres is door verweerder in de uitspraak op bezwaar voor elke zaak afzonderlijk een kostenvergoeding toegekend conform het Besluit. Per zaak is 1 punt toegekend wegens het indienen van een bezwaarschrift. Het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (factor 1). Het voorgaande komt neer op een kostenvergoeding voor bezwaar van € 246 per zaak.
30. Ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 2, derde lid van het Besluit kan ingeval van bijzondere omstandigheden worden afgeweken van toekenning van een kostenvergoeding op grond van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
31. In zijn arrest van 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond bestaat indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen instelde procedure geen stand zal houden.
32. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder te verwijten is dat hij door zonder aan de hoorplicht te voldoen aanslagen op te leggen en uitspraken op bezwaar te doen het risico genomen heeft dat van onjuiste feiten werd uitgegaan en dat niet (gemotiveerd) is ingegaan op de standpunten van eiseres die van invloed kunnen zijn op de fiscale gevolgen van doorgevoerde correcties van aangiften.
33. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stellingen en overweegt daartoe het volgende. Uit de e-mail van 9 december 2015 (zie onder 21) blijkt duidelijk dat eiseres heeft afgezien van haar recht te worden gehoord zodat verweerder niet gehouden was eiseres te horen. Voorts had weliswaar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden reeds op het moment van het doen van uitspraken op bezwaar door verweerder, uitspraak gedaan op het hoger beroep van de IB/PVV zaken van de dga (zie onder 19), maar deze uitspraak stond op dat moment nog niet onherroepelijk vast. Op het moment van doen van uitspraken op bezwaar was reeds cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden maar had de Hoge Raad daarop nog niet beslist. Om die reden en vanwege het feit dat de rechtbank Gelderland en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden elk tot een andere beoordeling van de IB/PVV zaken van de dga zijn gekomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet het verwijt treft uitspraken op bezwaar te hebben gedaan terwijl duidelijk was dat die uitspraken geen stand zouden houden. Gelet hierop heeft eiseres geen recht op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en is terecht een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.
34. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat verweerder terecht een forfaitaire kostenvergoeding voor bezwaar heeft toegekend aan eiseres, ligt voorts ter beoordeling voor of daarbij tevens terecht is uitgegaan van een gemiddeld gewicht van de zaken (factor 1).
35. Eiseres heeft aangevoerd dat aan de zaak een langdurig onderzoek ten grondslag ligt waarin veel fiscale aspecten aan de orde kwamen, zoals bijvoorbeeld bij welke (rechts)persoon de omzet belast moest worden. Uiteindelijk heeft het Gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden hierin een beslissing genomen, die zelfs nog afweek van waar partijen in eerste instantie zelf vanuit zijn gegaan. Hieruit blijkt dat het geen gemiddelde zaak betreft, aldus eiseres.
36. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet gehouden was een zwaarder gewicht aan de zaken toe te kennen dan het toegekende gewicht van gemiddeld. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd is de inhoudelijke discussie in de bezwaarfase beperkt gebleven omdat de uitkomsten in de procedures van de dga zijn gevolgd, en verweerder bij brief van 7 januari 2016 (zie onder 22) heeft toegezegd de (navorderings)aanslagen overeenkomstig de uitkomst daarvan te zullen verminderen. Dat betekent dat er geen aanleiding is voor een hogere kostenvergoeding in bezwaar dan verweerder reeds heeft toegekend.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
37. Verweerder heeft aan eiseres een immateriële schadevergoeding toegekend van € 4.000 voor alle zaken tezamen. Verweerder is daarbij uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn van 8 maal 6 maanden, gerekend vanaf de dagtekening (29 december 2011) van het bezwaarschrift van het oudste jaar (2007). Verweerder heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de verschillende bezwaarschriften zien op hetzelfde feitencomplex en gezamenlijk zijn behandeld (zie brief onder 22), zodat kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding in één zaak en in de overige zaken kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
38. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2016/140).
39. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Alle zaken hadden in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk of de omzet moest worden toegerekend aan eiseres of aan de onderneming van de dga en de gevolgen van die toerekening voor de vpb. Dat verweerder per zaak de gevolgen van de toerekening voor de vpb heeft moeten bepalen maakt dit niet anders. De rechtbank volgt eiseres niet in haar primaire standpunt.
40. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar subsidiaire standpunt dat op grond van het Besluit een factor 1,5 voor samenhang moet worden toegepast. Eiseres gaat er ten onrechte vanuit dat het Besluit van toepassing is op de toekenning van een immateriële schadevergoeding. Het Besluit is enkel van toepassing bij de toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb. Ook overigens vindt de toepassing van een factor 1,5 voor samenhang bij de toekenning van een immateriële schadevergoeding geen steun in het recht.
41. Eiseres komt geen hogere immateriële schadevergoeding toe dan haar reeds door verweerder is toegekend. Het bezwaarschrift tegen het oudste jaar, de navorderingsaanslag 2007, is op 29 december 2011 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 december 2017 uitspraak. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 29 december 2011 en de uitspraak van de rechtbank op 18 december 2017 zit, afgerond, 6 jaar. De redelijke termijn van 2 jaar is dus met 4 jaar, oftewel 8 maal 6 maanden, overschreden. Die overschrijding correspondeert met het reeds door verweerder toegekende bedrag van € 4.000.
42. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.