2 De feiten
2.1.
Begin 2015 is [verzoeker] , geboren op 29 mei 1991, in dienst getreden bij een zorgstichting, waarvan de heer en mevrouw [bestuurders] bestuurders waren. [verzoeker] was bovendien privé bevriend met het gezin [bestuurders] . In januari 2016 hebben de heer en mevrouw [bestuurders] hun taken en werkzaamheden binnen de stichting neergelegd. De stichting is failliet verklaard.
2.2.
Op 15 maart 2016 is [verzoeker] bij Mardia in dienst getreden voor bepaalde tijd, tot 15 maart 2017, voor 36 uur per week. De functie die [verzoeker] vervulde, is die van begeleider werk en dagbesteding en technische zaken. Mardia is onderdeel van Komuna Zorg.
2.3.
Artikel 5 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat het bruto maandsalaris van [verzoeker]
€ 2.225,00 bedraagt op basis van 36 uur, en daarnaast een onregelmatigheid toeslag zal worden uitgekeerd.
2.4.
Op enig moment zijn spanningen ontstaan in de (privé)relatie tussen de heer en mevrouw [bestuurders] enerzijds en [verzoeker] anderzijds. De begeleiding van [verzoeker] werd – in elk geval vanaf mei 2016 – verzorgd door [leidinggevende] , coördinator locatie Zuyderlant.
2.5.
Bij brief van 31 oktober 2016 is [verzoeker] door Mardia op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief schrijft Mardia: “De redenen hiervoor zijn:
- -
Meermaals onder invloed van alcohol op het werk verschijnen
- -
Meermaals te laat komen en afspraken niet nakomen, hier zijn al meerdere gesprekken over gevoerd
- -
Het niet voltooien van jouw opleiding
- -
Een verstoorde werkrelatie met zowel cliënten als collega’s vanwege bovenstaande redenen
Wij hebben je al eerder een aanbod gedaan met wederzijdse goedkeuring uit dienst te gaan, hier ben je niet mee akkoord gegaan. Op vrijdag 28 oktober hebben we je kenbaar gemaakt jouw werkzaamheden per direct neer te leggen. (…)”
2.6.
Bij e-mail van zijn gemachtigde van 14 november 2016 heeft [verzoeker] de nietigheid van het ontslag ingeroepen, zich beschikbaar gesteld om zijn werkzaamheden te verrichten en aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon en bijbehorende emolumenten.
2.7.
Per 9 januari 2017 is [verzoeker] in dienst getreden bij een andere werkgever.
5 De beoordeling
5.1.
Het gaat in deze zaak (primair) om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd en of Mardia moet worden veroordeeld tot doorbetaling van loon.
5.2.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3.
Volgens artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen voor een ontslag op staande voet beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In artikel 7:678 lid 2, onderdeel k, BW is bepaald dat een dringende reden onder andere aanwezig kan zijn als de werknemer grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
5.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.5.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij Mardia. Voor de beoordeling van de vraag of het door Mardia aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoeker] bij brief van 31 maart 2016 opgegeven ontslagredenen maatgevend.
5.6.
De eerste reden betreft het meermaals onder invloed van alcohol op het werk verschijnen. In de ontslagbrief geeft Mardia hiervan geen nadere specificatie. Uit de overgelegde stukken en de standpunten van partijen blijkt dat Mardia hierbij doelt op twee voorvallen. Het eerste voorval vond plaats in juni 2016. Leidinggevende [Leidinggevende] verklaart daarover (productie 6 bij het verweerschrift) dat het hele team die betreffende dag een barbecue had, en de dienst van [verzoeker] die avond om 22 uur begon. [Leidinggevende] zag [verzoeker] tijdens de barbecue met een biertje staan, en zegt hem hierop te hebben aangesproken, hetgeen [verzoeker] betwist. Wel erkent [verzoeker] bij de barbecue één biertje te hebben gedronken, maar hij ontkent onder invloed van alcohol op het werk te zijn verschenen. Het tweede voorval vond volgens genoemde verklaring van [Leidinggevende] plaats op 30 augustus 2016, toen [Leidinggevende] de melding van een cliënt kreeg dat [verzoeker] op het werk was verschenen met drank op. De betreffende cliënt schrijft daarover in een (ongedateerde) verklaring (productie 7 bij het verweerschrift) “dat de heer [verzoeker] in mijn ogen onder invloed van drank op zijn werk is gekomen. Hij had rode ogen en stonk naar drank. Mijn vader is alcoholist en de ervaring met de heer [verzoeker] heeft mij erg aangegrepen en ik ben de volgende dag naar coördinator mevr [Leidinggevende] gegaan. Ik was erg overstuur en moest erg huilen.” [verzoeker] had die betreffende avond slaapdienst en verklaart dat hij tijdens een daaraan voorafgaand etentje één glas wijn heeft gedronken. Meer alcohol-gerelateerde voorvallen zijn niet gesteld of gebleken.
5.7.
De hoeveelheid alcohol die [verzoeker] stelt incidenteel tot zich te hebben genomen voorafgaand aan zijn nachtdienst, te weten één biertje bij de barbecue en één glas wijn tijdens een etentje, zijn door Mardia onvoldoende weersproken. Die hoeveelheden zijn in de regel niet van invloed op de arbeidsprestaties, behoudens bijzondere omstandigheden. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn echter niet gesteld of gebleken. Wanneer alcohol wordt genuttigd kan dit, ook als het gaat om kleine hoeveelheden, (door cliënten) worden geroken. Dit woog voor Mardia blijkbaar niet zo zwaar, nu tijdens de barbecue kennelijk geen alcoholverbod gold, en in de arbeidsovereenkomst of eventuele arbeidsvoorschriften niet wordt gerept over een algeheel verbod op het gebruik van alcohol voorafgaand aan het werk in verband met de reukbaarheid daarvan. Het is aan Mardia als werkgever om voor het gebruik van alcohol heldere protocollen vast te stellen. Niet is komen vast te staan dat [verzoeker] is aangesproken op het nuttigen van alcohol tijdens de barbecue. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [verzoeker] door Mardia is gewaarschuwd voor de consequenties die het nuttigen van alcohol buiten werktijd voor zijn dienstverband zou kunnen hebben. De omstandigheid dat een cliënt, kennelijk (mede) in verband met diens privéachtergrond, van slag is geraakt door het ruiken van alcohol bij [verzoeker] komt onder de gegeven omstandigheden dan ook voor rekening en risico van Mardia.
5.8.
Nog los van de vraag of het ontslag onverwijld is gegeven, nu Mardia na het voorval dat plaatsvond eind augustus 2016 pas op 31 oktober 2016 tot ontslag van [verzoeker] is overgegaan, kan het alcoholgebruik van [verzoeker] zoals dat is komen vast te staan onder de gegeven omstandigheden niet worden aangemerkt als een dringende reden die het gegeven ontslag kan rechtvaardigen.
5.9.
Verder wordt [verzoeker] ‘het niet voltooien van zijn opleiding’ verweten. [verzoeker] volgde sinds 2015 een tweejarige opleiding, en vaststaat dat de voortgang daarvan stagneerde. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het niet voltooien van de opleiding echter geen dringende reden voor een ontslag op staande voet. Dit geldt te meer nu [verzoeker] onbetwist stelt dat de tweejarige opleiding ten tijde van het ontslag hoe dan ook nog niet tot een afronding zou zijn gekomen.
5.10.
De overige verweten gedragingen, zijnde te laat komen, afspraken niet nakomen en een verstoorde werkrelatie met cliënten en collega’s, zijn in de ontslagbrief niet nader geconcretiseerd of gespecificeerd en – gelet op de betwisting daarvan door [verzoeker] – door Mardia niet voldoende feitelijk onderbouwd, zodat deze in rechte niet zijn komen vast te staan.
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen vormen de door Mardia genoemde redenen voor het ontslag op staande voet van [verzoeker] ieder voor zich noch in onderling verband beschouwd een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW.
5.12.
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal het verzoek van [verzoeker] om vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Er is immers sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond is om toepassing te geven aan artikel 7:681 lid 1 BW.
5.13.
Omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [verzoeker] recht op loon. De vordering van [verzoeker] tot doorbetaling van loon vanaf 31 oktober 2016 zal daarom eveneens worden toegewezen. [verzoeker] stelt dat het overeengekomen (basis)loon thans € 2.249,52 bruto per maand bedraagt, hetgeen steun vindt in de overgelegde salarisspecificaties en door Mardia op zichzelf niet wordt betwist. Uit de stukken blijkt dat daarnaast toeslagen werden betaald, afhankelijk van de inroostering. [verzoeker] vordert echter slechts betaling van het basissalaris, zodat aan het verweer van Mardia op dit punt verder voorbij kan worden gegaan.
5.14.
Ook de vordering van [verzoeker] tot betaling van een bedrag van € 994,98 bruto ter zake van achterstallig basisloon over de maanden maart, april en juli 2016 wordt toegewezen. [verzoeker] verwijst ter onderbouwing van zijn vordering naar de overgelegde salarisspecificaties, en Mardia heeft een en ander onvoldoende betwist.
5.15.
Verder vordert [verzoeker] betaling van het basisloon van € 2.249,52 bruto per maand over de maanden juni en augustus tot 31 oktober 2016, minus door Mardia betaalde bedragen van € 1.364,91 netto in augustus 2016 en € 50,00 netto in oktober 2016. Uit de door [verzoeker] overgelegde salarisspecificatie betreffende september 2016 blijkt echter dat Mardia die maand een bedrag van € 1.413,16 voor basissalaris heeft betaald, waarmee [verzoeker] geen rekening heeft gehouden in zijn vordering. Daarmee is voor september 2016 toewijsbaar een bedrag van (€ 2.249,52 -/- € 1.413,16 =) € 836,36 voor achterstallig salaris. Met betrekking tot de maanden juni, augustus en oktober 2016 heeft [verzoeker] geen salarisspecificaties overgelegd, en niet toegelicht waarom de salarisspecificaties juist over deze maanden ontbreken. Daarmee is de vordering van [verzoeker] over die maanden niet te verifiëren, zodat dit deel van de vordering als onvoldoende gegrond wordt afgewezen.
5.16.
De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen ook worden toegewezen, omdat Mardia te laat heeft betaald.
5.17.
De door [verzoeker] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet toewijsbaar, omdat niet is gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
5.18.
Op hetgeen [verzoeker] subsidiair heeft verzocht hoeft niet te worden beslist, omdat het primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet al is toegewezen.
5.19.
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven over het verzoek van [verzoeker] en het verzoek tot wedertewerkstelling is ingetrokken, is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.
5.20.
De proceskosten komen voor rekening van Mardia, omdat zij ongelijk krijgt.
6 De beslissing
6.1.
vernietigt het ontslag op staande voet;
6.2.
veroordeelt Mardia tot doorbetaling aan [verzoeker] van het verschuldigde salaris van € 2.249,52 bruto per maand, alsmede al het overige dat Mardia uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, collectieve arbeidsovereenkomst, wet of andere regeling verschuldigd is of nog zal zijn, zulks op de gebruikelijke wijze en tijdstippen, vanaf 31 oktober 2016 zolang de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente over het salaris en de verhoging, vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van de gehele voldoening;
6.3.
veroordeelt Mardia tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 1.831,34 bruto ter zake van achterstallig basisloon over de maanden maart, april, juli en september 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente over het salaris en de verhoging, vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van de gehele voldoening;
6.4.
veroordeelt Mardia tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op :
griffierecht € 471,00
salaris gemachtigde € 400,00 ,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van deze beschikking;
6.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het verzoek voor het overige af;
Deze beschikking is gewezen door mr. P.G. Vroom, kantonrechter en op 22 februari 2017 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter