Bij de behandeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.4.4.
Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof, gelet op het hiervoor in 2.4.2 overwogene terecht, met een beroep op de strekking van die bepaling geoordeeld dat de vorderingen die uit de schuldigerkenningen voortvloeien, moeten worden aangemerkt als de prijs waarvoor de certificaten zijn vervreemd als bedoeld in de eerste volzin van artikel 13, lid 6, van de Wet, en niet de in de Overeenkomst vermelde koopsommen van € 122.551,16. Daarom falen de klachten eveneens voor zover deze zich richten tegen dat oordeel, wat er zij van de daartoe voor het overige door het Hof gebezigde gronden. (…)”
19. Niet in geschil is dat bij de koopovereenkomst van 10 augustus 2011 een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet is vervreemd.
20. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van de gelijktijdig gesloten koopovereenkomst en overeenkomst van achtergestelde geldlening, meer in het bijzonder de artikelen 3.5 en 3.6 van de koopovereenkomst, volgt dat de onderhavige vordering voortvloeit uit de koopovereenkomst en daarom gezien moet worden als tegenprestatie bij de vervreemding van de deelneming. Gelet hierop en met in achtneming van rechtsoverweging 2.4.2 van het hiervoor vermelde arrest van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1019) dient de vordering te worden aangemerkt als onderdeel van de prijs in de zin van artikel 13, zesde lid, van de Wet.
21. Hiervan uitgaande dient de kwijtschelding van (een deel van) de vordering zoals overeengekomen in de vso van 28 november 2012 aangemerkt te worden als aanpassing van de prijs in de zin van artikel 13, zesde lid, tweede volzin, van de Wet. Anders dan eiseres betoogt, acht de rechtbank niet relevant dat eiseres stelt vanuit crediteursmotieven, waarvoor overigens in de gedingstukken geen steun is te vinden, te zijn overgegaan tot kwijtschelding van de vordering. De crediteurspositie heeft eiseres immers verkregen als gevolg van de vervreemding van de deelneming. Ook de overige overwegingen van eiseres om over te gaan tot kwijtschelding van (een deel van) de vordering, zoals deze blijken uit de vaststellingsovereenkomst, de overige gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De bewoordingen in de vaststellingsovereenkomst
“Komen het volgende overeen en stellen ter finale beëindiging van alle bestaande en eventuele toekomstige geschillen uit hoofde van de Koopovereenkomst het navolgende vast (…)”
sterken de rechtbank eerder in haar oordeel.
22. Gezien het voorgaande mag eiseres het kwijtscheldingsverlies ter grootte van € 486.755 niet in mindering brengen op de winst zoals zij in de aangifte Vpb voor 2012 heeft gedaan. Bij het vaststellen van de aanslag Vpb voor dat jaar heeft verweerder het kwijtscheldingsverlies dan ook terecht gecorrigeerd. Gelet hierop kan het subsidiaire standpunt van verweerder onbesproken blijven.
23. Slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
24. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
25. De omstandigheid dat het beroep ongegrond is, staat aan toekenning van een dergelijke schadevergoeding niet in de weg (vgl. HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4029).
26. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
27. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 4 maart 2015 (datum binnenkomst bezwaarschrift) is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 26 november 2018, is een periode van (afgerond) 3 jaar en 9 maanden (45 maanden) verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 21 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Nu de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (11 maart 2016), 12 maanden heeft geduurd, is een periode van zes maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 6/21e deel van € 2.000 te betalen (€ 571) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 15/21e deel (€ 1.429).
28. Nu de rechtbank eiseres een vergoeding wegens immateriële schadevergoeding zal toekennen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep wegens in beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (vgl. r.o. 3.14.1 van het hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016).
29. De rechtbank stelt de door verweerder en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te vergoeden proceskosten voor de beroepsfase op de voet van het Besluit vast op € 626,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en met een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak), waarbij ieder van hen de helft betaalt. De wegingsfactor voor het gewicht van de zaak is gesteld op 0,5 (licht), omdat het beroep ongegrond is en enkel een vergoeding voor immateriële schade is toegekend (vgl. r.o. 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
30. De rechtbank zal voorts – in overeenstemming met het hiervoor in overweging 27 genoemde arrest van de Hoge Raad – verweerder en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie), ieder bij helfte, het door eiseres betaalde griffierecht laten vergoeden.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 571;
- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.429;
- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 313,13;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 313,13;
- draagt de Minister van Veiligheid en Justitie op de helft van het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden, zijnde € 167;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden, zijnde € 167.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R.A.J.C. de Haas, voorzitter, en mr. A.A. Fase en mr. S.K.A. Efstratiades, leden, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.